Uitkeringen uit in privé gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering terecht gerekend tot belastbare inkomen uit werk en woning van DGA
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/192 |
Datum uitspraak : | 10 mei 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 09/1279 en 09/1280 |
Datum: | 22 juli 2010 |
Arrest Hoge Raad : | Ongegrondverklaring onder verwijzing naar art. 81 Wet RO |
Zaaknummer : | 11/02708 |
Datum : | 23 december 2011 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z,
belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak met
nummer AWB 09/1279 en 09/1280 van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank)
van 22 juli 2010, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor
Assen,
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 3 oktober 2008
en met aanslagnummer 000.00.000.H.56 heeft de inspecteur aan belanghebbende
een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005
opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.423
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.112. Bij beschikking
heeft de inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 2.642.
1.2. Met dagtekening 8 oktober 2008 en met aanslagnummer 000.00.000.H.60 heeft
de inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 328.607 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 16.082. Bij beschikking heeft de inspecteur de heffingsrente
vastgesteld op € 14.516.
1.3. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 mei 2009 de onder
1.1 en 1.2 genoemde aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 22 juli 2010, verzonden op
dezelfde datum, de tegen de uitspraken van de inspecteur gerichte beroepen ongegrond
verklaard.
1.5. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep
ingesteld. Het hogerberoepschrift (met bijlagen) is op 18 augustus 2010 bij
het Hof ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
Belanghebbende heeft daarna nog twee brieven, gedagtekend 9 februari 2011 en
21 februari 2011, ingezonden.
1.6. Ter zitting van 1 maart 2011 heeft het Hof het hoger beroep behandeld.
Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn echtgenote, en namens de
inspecteur mr. A. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd aan
het Hof en aan de wederpartij en vervolgens voorgedragen.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar
hetgeen onder 2.1 tot en met 2.8 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank.
Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan
zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij
het Hof opmerkt dat de Rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur
'verweerder').
“2.1. Eiser is tandarts en was in 2005 en 2006 in dienstbetrekking werkzaam
bij B B.V. (hierna: B). De directie over B werd gevoerd door C B.V., waarvan
eiser in 2005 en 2006 directeur grootaandeelhouder was.
2.2. Eiser heeft zich in privé verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid
bij MOVIR. De premie voor deze verzekering heeft eiser steeds als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in mindering op zijn inkomen gebracht.
2.3. Eisers klachten hebben -uiteindelijk- vanaf 2005 geleid tot maandelijkse
uitkeringen van MOVIR aan eiser. In 2005 heeft eiser € 37.076 van MOVIR ontvangen.
In 2006 hebben naast de maandelijkse uitkeringen ook achterstallige uitbetalingen
van de verzekering plaatsgevonden. In 2006 heeft eiser in totaal € 278.842 van
MOVIR ontvangen.
2.4. Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan voor de IB/PVV van een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 82.423 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 10.112. In het box 1 inkomen is opgenomen de uitkering van
MOVIR van € 37.076.
2.5. Eiser heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan voor de IB/PVV van een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 328.607 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van € 16.082. In het box 1 inkomen is opgenomen de uitkering van
MOVIR van € 278.842.
2.6. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 (Hof: en 8) oktober 2008 de
aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 opgelegd conform de aangiftes.
2.7. Eiser heeft bij brief van 22 oktober 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
Eiser is naar aanleiding van de bezwaren op 22 april 2009 gehoord door verweerder.
2.8. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 mei 2009 de aanslagen
gehandhaafd.”
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of de uitkeringen
uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering van MOVIR in 2005 en 2006 door de inspecteur
terecht zijn gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het
geding. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de
Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de
belastbare inkomens uit werk en woning met de van MOVIR ontvangen uitkeringen.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling dat de Rechtbank ten onrechte
geen uitstel voor de mondelinge behandeling heeft gegeven ingetrokken.
4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
4.1. Ingevolge artikel 3.1, tweede
lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelastingen 2001 (hierna: Wet IB
2001) is het inkomen uit werk en woning onder meer het gezamenlijke bedrag van
de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.2. In artikel 3.100 van de Wet IB 2001 is - voor zover hier van belang - bepaald
dat als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden aangemerkt
de periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening voor
zover de voor die voorziening betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening
in aanmerking zijn genomen.
4.3. Op grond van artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001
zijn uitgaven voor inkomensvoorzieningen de op de belastingplichtige drukkende
premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake
van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de
belastingplichtige.
4.4. Belanghebbende heeft niet betwist dat de door MOVIR gedane uitkeringen
als inkomen in de zin van voornoemde bepalingen dienen te worden aangemerkt.
Belanghebbende stelt echter dat de uitkeringen economisch gezien niet aan hem,
maar aan B dienen te worden toegerekend, omdat B zijn salaris in 2005 en 2006
(ten dele) is blijven doorbetalen en het nooit de bedoeling is geweest dat hij
feitelijk twee keer betaald zou krijgen. Bovendien heeft B financiële gevolgen
ondervonden van zijn beperktere inzet in 2005 en 2006.
4.5. Vaststaat dat belanghebbende zich in privé heeft verzekerd tegen
de financiële gevolgen van een eventuele (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Het is dan ook belanghebbende en niet B die bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
betaling door MOVIR kan afdwingen. Nu de arbeidsongeschiktheidsverzekering bovendien
niet uitsluitend tegen bedrijfs- of beroepsongevallen dekking geeft, zijn de
premies bovendien geen ondernemingslasten en behoren de uitkeringen uit hoofde
van een dergelijke verzekering derhalve niet tot de opbrengsten van de onderneming
(vgl. Hoge Raad 20 januari 1954, BNB 1954/75 en Gerechtshof Amsterdam 13 juni
2002, VN 2002/36.2.9.).
4.6. Belanghebbendes stelling dat de uitkeringen niet aan hem, maar aan B toegerekend
moeten worden, omdat alsdan wordt gecompenseerd dat B zijn loon over 2005 en
2006 steeds heeft doorbetaald, kan niet slagen. Het feit dat B het loon van
belanghebbende steeds (ten dele) heeft doorbetaald, ontneemt aan de uitkeringen
van MOVIR niet het karakter van periodieke uitkeringen aan belanghebbende en
daarmee ook niet het karakter van inkomen uit werk en woning van belanghebbende
in de zin van de Wet IB 2001.
4.7. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de verzekeringsuitkeringen
van MOVIR terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende
gerekend.
4.8. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander
oordeel leiden.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende
ongegrond is.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus vastgesteld op 10 mei 2011 door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ4378