Afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule vorderbaar en inbaar op expiratiemoment
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN HAAG | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00416 |
Datum uitspraak : | 17 mei 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Den Haag : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 09/8167 |
Datum: | 24 juni 2010 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 mei 2011
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna:
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna:
de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage
van 24 juni 2010, nummer AWB 09/8167 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde
aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het
jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.125 en naar belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen van € 825.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank
ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak
van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is
door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een
verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van
het Hof van 5 april 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding
en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1. Belanghebbende, geboren op [dag en maand] 1951, heeft per 1 januari 1988
een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule bij NV [A] (hierna: de verzekeraar)
afgesloten (polisnummer [xxxxxxxxxx]), met als expiratiedatum 1 september 2006.
3.2. Bij brief van 15 juli 2006 heeft de verzekeraar belanghebbende bericht
dat de verzekering op 1 september 2006 de einddatum zou bereiken.
3.3. Belanghebbende heeft op 29 november 2006 een deel van het verzekerde kapitaal
aangewend voor aankoop van een lijfrente, met als ingangsdatum 10 november 2006.
De koopsom voor deze lijfrente bedroeg € 6.984.
3.4. Belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2007 de verzekeraar verzocht
om het resterende bedrag van het op 1 september 2006 vrijgevallen kapitaal van
€ 61.143 over te maken op zijn bankrekening. Op 3 april 2007 heeft de verzekeraar
een bedrag van € 54.159 (€ 61.143 -/- € 6.984) op belanghebbendes bankrekening
bijgeschreven.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de kapitaaluitkering
groot € 54.159 terecht in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekering
voor het jaar 2006 is betrokken.
4.2. Belanghebbende stelt dat voormeld bedrag van € 54.159 – het gedeelte van
het vrijgekomen kapitaal waarvoor geen lijfrente is aangekocht - niet in het
jaar 2006 in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekering kan worden
betrokken. Niet het expiratiemoment van de verzekering, maar het moment van
uitbetaling van het vrijgekomen kapitaal dient te worden aangemerkt als het
heffingsmoment, zodat voormeld bedrag pas in 2007 in de belastingheffing dient
te worden betrokken. Voorts is de belastingdienst in vele gevallen akkoord is
gegaan met verschuiving van de expiratiedatum van kapitaalverzekeringen met
lijfrenteclausule zonder tot heffing over te gaan.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat, aangezien voormeld bedrag
van € 54.159 van de kapitaaluitkering pas in april 2007 is overgemaakt naar
de bankrekening van belanghebbende, de redelijke termijn als bedoeld in het
arrest van de Hoge Raad van 16 september
1981, nr. 20 729, BNB 1982/15 (hierna: het arrest) is overschreden. Het
vrijgevallen kapitaal van € 54.159 was in 2006 volledig vorderbaar en inbaar,
zodat heffing in 2006 dient plaats te vinden. Daarbij komt dat belanghebbende
al in november 2006 voor een deel van het vrijgekomen kapitaal een lijfrenteverzekering
heeft gesloten, hetgeen betekent dat belanghebbende in 2006 heeft besloten voor
het overige deel geen lijfrente te sluiten doch te laten uitkeren.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende
strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak
op bezwaar en tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.950 en - naar
het Hof begrijpt - naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van €
825.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft – voor zover
hier van belang – het navolgende overwogen, waarbij voor eiser gelezen dient
te worden “belanghebbende” en voor verweerder “De Inspecteur”:
8 Ingevolge artikel O van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is op
een levensverzekering als deze de regeling van toepassing zoals deze gold op
31 december 2000 ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
9 In het hierboven genoemde arrest van 16 september 1981 heeft de Hoge Raad
voor de toepassing van laatstgenoemde wet overwogen dat de begunstigde bij een
overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaaluitkering die
uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, bij expiratie
van de polis niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken,
mits de lijfrenteclausule binnen een redelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd
en dat bij gebreke daarvan voor de heffing van de inkomstenbelasting er van
moet worden uitgegaan, dat de lijfrenteclausule niet ten uitvoer wordt gelegd.
(…)
11 Nu vast staat dat eiser de lijfrenteclausule
voor het in de heffing betrokken bedrag niet tot uitvoering heeft gebracht,
geldt als hoofdregel dat het kapitaal bij expiratie van de verzekering in het
inkomen valt. Dit brengt mee dat het op 1 september 2006 vrijgevallen bedrag,
voor zover dat niet is omgezet in een lijfrente, naar het oordeel van de rechtbank
terecht in 2006 in de belastingheffing is betrokken.
12 De stelling van eiser dat hij vanwege zijn drukke werkzaamheden als dga van
zijn holding en dochtermaatschappijen en de economische situatie niet eerder
dan in maart 2007 een besluit kon nemen over de aanwending van het verzekerde
kapitaal doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Uit de feiten blijkt
immers dat eiser in november 2006 reeds een besluit had genomen over de aanwending
van een deel van het vrijgevallen bedrag.
6.2. De beslissing van de rechtbank is juist. Daartoe overweegt het Hof als
volgt.
6.3. Uit de brief van de verzekeraar van 15 juli 2006 aan belanghebbende blijkt
dat de onderwerpelijke lijfrenteclausule inhield dat het verzekerde bedrag geheel
diende te worden aangewend als koopsom voor aankoop van een lijfrente. De lijfrenteclausule
is op 29 november 2006 deels ten uitvoer gelegd.
6.4. Aangezien het restant van het verzekerde kapitaal aan belanghebbende is
overgemaakt behoeft de vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in voormeld
arrest is overschreden geen beantwoording meer. De lijfrenteclausule is immers
voor een bedrag van € 54.159 niet ten uitvoer gelegd. Door de uitbetaling van
dat bedrag heeft belanghebbende een onder artikel 31, lid 1 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 vallende afkoopsom van een lijfrente genoten, welke
ingevolge artikel 3.146 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geacht wordt
te zijn genoten op het moment dat deze invorderbaar en inbaar is geworden, te
weten de expiratiedatum in september 2006.
6.5. Belanghebbende beroept zich nog op strijd met het gelijkheidsbeginsel en
stelt daartoe dat de belastingdienst in vele gevallen akkoord is gegaan met
verschuiving van de expiratiedatum naar een in een later jaar gelegen datum,
terwijl de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende vasthoudt aan heffing in
het jaar van de contractueel overeengekomen expiratiedatum. Belanghebbende heeft
ter zitting desgevraagd geen gevallen genoemd waarin zulks het geval zou zijn,
zodat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt bij gebrek aan feitelijke
grondslag.
6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur terecht het bedrag van
€ 54.159 heeft begrepen in het belastbare inkomen van belanghebbende over het
jaar 2006 en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M.
Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing
is op 17 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ7725