Navorderingsaanslag ter zake van niet-aangegeven afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule vernietigd wegens ontbreken te kwader trouw
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00151 |
Datum uitspraak : | 17 mei 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
Uitspraak rechtbank Leeuwarden : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 08/51 |
Datum: | 22 juni 2010 |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor
Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juni 2010, nummer AWB
08/51, in het geding tussen de Inspecteur
en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het
jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en
woning van € 54.973. Daarbij is voorts bij beschikking een vergrijpboete opgelegd
ten bedrage van € 2.985. Aan heffingsrente is daarbij bij beschikking een bedrag
vastgesteld van € 757.
1.2 De navorderingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen door belanghebbende
gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte
uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank
Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak
van 22 juni 2010 gegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank de uitspraken
van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de beschikkingen vernietigd.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding
behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen
dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011 te Leeuwarden.
Daarbij zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, A, bijgestaan door
B, alsmede C namens de Inspecteur.
1.7 De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof een pleitnota overgelegd aan
het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnotitie dient hier als
herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan
deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is geboren op
.. augustus 19... Hij is gehuwd. In het jaar 2003 heeft hij winst uit onderneming
genoten uit een supermarkt die hij samen met zijn zoon heeft geëxploiteerd.
2.2 Op 20 december 1990 heeft belanghebbende bij Interpolis een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule afgesloten met het polisnummer 0000000000. De kapitaalverzekering
is op 20 december 2003 tot uitkering gekomen.
2.3 Op 25 juni 1991 heeft belanghebbende bij Interpolis een volgende kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule afgesloten met het polisnummer 0000000001. De kapitaalverzekering
is op 20 december 2003 tot uitkering gekomen.
2.4 Interpolis heeft in de loop van het jaar 2003 belanghebbende een bericht
gestuurd, waarin hem is gewezen op de aanstaande expiratie van de verzekeringen
en waarin vermeld is, dat met het vrijgekomen kapitaal een lijfrente aangekocht
dient te worden.
2.5 Op of rond 8 december 2003 heeft
D (hierna: D), specialist verzekeren van de Rabobank, belanghebbende thuis bezocht.
Tijdens dat gesprek heeft belanghebbende besloten dat hij over zou gaan tot
afkoop van beide verzekeringen. D heeft hem erop gewezen dat de afkoopsommen
tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar gerekend moesten
worden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd, dat hij dit niet als een probleem
zag, omdat zijn inkomen in dat jaar erg laag was.
2.6 Interpolis is in het bezit van de afkoopverzoeken van beide verzekeringen.
2.7 Aan belanghebbende is een bericht van de beëindiging van beide verzekeringen
toegestuurd met als dagtekening 10 december 2003. Daarin is opgemerkt dat de
afkoopsommen tot het belastbare inkomen over 2003 gerekend moeten worden en
dat Interpolis van deze afkoopsommen opgaaf heeft gedaan bij de Belastingdienst.
2.8 Interpolis heeft de uitbetaling van de afkoopsommen op verzoek van belanghebbende
gestort op een bankrekening die tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende
behoort.
2.9 Belanghebbende heeft aan zijn accountmanager van E de stukken voor het concipiëren
van de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting verstrekt. Aan de hand
van deze stukken heeft de accountant van E de jaarrekening opgesteld.
2.10 In de jaarrekening van de onderneming staat vermeld onder de specificatie
van de privé opnamen en stortingen: “uitbetaling koopsompolis”. Dit bedrag
is als een storting vanuit het privévermogen van belanghebbende in de
administratie verwerkt.
2.11 De belastingafdeling van E heeft vervolgens de aangifte IB/PVV voor het
onderhavige jaar opgesteld. Belanghebbende heeft deze aangifte ondertekend,
waarbij op de aangifte een dagtekening van 4 mei 2005 staat vermeld en de aangifte
op 11 mei 2005 door de Belastingdienst is ontvangen.
2.12 In de aangifte zijn de afkoopsommen niet verwerkt. De Inspecteur heeft
de aanslag IB/PVV 2003 overeenkomstig de in de aangifte vermelde gegevens vastgesteld.
2.13 Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur de afkoopsom
van de onder 2.2 genoemde verzekering nagevorderd en gelijktijdig een vergrijpboete
opgelegd. Voor de afkoopsom van de andere verzekering heeft de Inspecteur een
tweede navorderingsaanslag opgelegd eveneens met vergrijpboete.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil
of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking
op te leggen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende
te kwader trouw is geweest. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend
en belanghebbende ontkennend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de
van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen
is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank
en ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank.
3.4 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De onderhavige navorderingsaanslag
is opgelegd op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (hierna: AWR). Ingevolge die bepaling kan voor zover hier van
belang is de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden
dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven
belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens
in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader
trouw is.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tot een te laag bedrag
is vastgesteld, omdat de afkoopsommen van de verzekering daarin niet zijn begrepen.
Tevens is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een feit dat de
inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
4.3 Volgens de Inspecteur is belanghebbende met betrekking tot het niet verantwoorden
van de afkoopsommen te kwader trouw.
4.4 Een belastingplichtige is te kwader trouw indien hij met betrekking tot
het bedoelde feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden
of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vergelijk onder meer HR
11 juni 1997, nr. 32 299, LJN AA2160, BNB 1997/384).
4.5 De Inspecteur heeft zijn stelling dat belanghebbende te kwader trouw is,
gestoeld op het feit dat belanghebbende zijn accountmanager bij E niet heeft
geïnformeerd over de afkoopsommen.
4.6 Belanghebbende betwist dat hij opzettelijk deze informatie niet aan zijn
accountmanager zou hebben verstrekt.
4.7 De Inspecteur, op wie de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het
Hof niet in geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie
rechtvaardigen dat belanghebbende ten tijde van de vaststelling van de aanslag
te kwader trouw is geweest met betrekking tot het niet verantwoorden van de
afkoopsommen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.
4.8 Belanghebbende heeft in december 2003 besloten tot afkoop van de levensverzekeringen
over te gaan in dat jaar, omdat hij in 2003 een erg laag inkomen had. Uit deze
keuze volgt dat belanghebbende in ieder geval in december 2003 wist dat de afkoopsommen
tot zijn belastbare inkomen gerekend moesten worden. In dat licht geeft de keuze
van belanghebbende de afkoopsommen op zijn zakelijke bankrekening te laten storten,
geen blijk van een intentie bij belanghebbende de afkoopsommen buiten het zicht
van zijn accountant en belastingadviseur of de Inspecteur te willen houden (vergelijk
HR 29 februari 2008, nr. 43.274, LJN BC5346, BNB 2008/156). Het is onbekend
wanneer belanghebbende de stukken voor het opstellen van de aangifte IB/PVV
2003 aan zijn accountmanager van E heeft gegeven. Dit is in ieder geval ná
februari 2004, het tijdstip van uitreiking van de aangifte, en vóór
4 mei 2005, de dagtekening van de aangifte. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende
heeft ontkend stukken ter zake van de afkoop van de levensverzekeringen te hebben
ontvangen van belanghebbende, anders dan de afschriften van de zakelijke bankrekening
waarop de afkoopsommen zijn vermeld. Het ontbreken van deze stukken is volgens
de gemachtigde van belanghebbende de reden, dat de afkoopsommen niet in de aangifte
zijn vermeld. Het Hof gaat er daarom met de Inspecteur van uit, dat belanghebbende
de stukken ter zake van de afkoop niet aan de accountmanager heeft verstrekt.
Het Hof ziet zich dan voor de vraag gesteld of belanghebbende deze stukken opzettelijk
heeft achtergehouden. Naar het oordeel van het Hof brengt het enkele feit dat
belanghebbende in 2003 zich ervan bewust was dat de afkoopsommen belast waren
voor de inkomstenbelasting, niet zonder meer met zich mee dat belanghebbende
op het moment van het verstrekken van informatie aan zijn accountmanager nog
altijd die bewustheid had. Het tijdsverloop tussen december 2003 en het moment
van informatieverstrekking en de aanwezigheid van omstandigheden die belanghebbende
herinneren aan het fiscale belang van deze informatie, kunnen daarbij van belang
zijn. Nu onbekend is wanneer belanghebbende in de periode februari 2004 tot
4 mei 2005 de informatie heeft verstrekt en de Inspecteur evenmin omstandigheden
heeft aangedragen die belanghebbende aan het fiscale belang van de informatie
hadden moeten herinneren, hecht het Hof geloof aan de verklaring van belanghebbende,
dat hij zich niet meer bewust was van de belastbaarheid van de afkoopsommen
ten tijde van de informatieverstrekking. Dat belanghebbende in de periode na
het verstrekken van de informatie tot aan de ontvangst van de aanslag zich er
wel van bewust is geweest dat hij de afkoopsommen had ontvangen en had moeten
verantwoorden jegens de Belastingdienst, heeft de Inspecteur evenmin aannemelijk
gemaakt. Het niet verstrekken van de stukken kan belanghebbende als een (grove)
onachtzaamheid worden verweten, maar vormt geen kwade trouw als bedoeld in artikel
16 van de AWR. De omstandigheid dat in de jaarrekening van de onderneming een
“uitbetaling koopsompolis” is vermeld, terwijl deze uitbetaling niet in de aangifte
is verwerkt, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin tot het
oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende te kwader trouw is geweest in
het niet vermelden van de afkoopsom in de aangifte.
4.9 Dit betekent dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van de onderhavige
navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking ontbreekt.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is
komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal
en mr. S. Strik, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 17 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BQ5032