In rekening brengen heffingsrente bij belastingheffing (over afkoopsom kapitaalverzekering met lijfrenteclausule) vloeit voort uit wet en is geen sanctie
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | |
Belastingkamer : | Tweede meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00004 |
Datum uitspraak : | 14 juli 2011 |
Belastingmiddel : | AWR / Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Haarlem : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 09/1732 |
Datum: | 23 november 2009 |
UITSPRAAK
van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te H, belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak nummer
AWB 09/1732 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 23 november
2009 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening
13 juni 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag opgelegd
in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een verzamelinkomen
van € 446.704. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 7.430 aan heffingsrente
in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
3 juli 2008, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 23 november 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende
tegen de uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen
op 5 januari 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak
wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Van de door de rechtbank vastgestelde
feiten neemt het Hof de volgende feiten over, waarbij belanghebbende is aangeduid
als eiser en de inspecteur als verweerder.
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van
die feiten uit.
“2.1. Eiser heeft in 1980 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten.
Eiser heeft in 2007 uit deze kapitaalverzekering een bedrag ineens ontvangen
van € 274.380.
2.2. Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2007 aan eiser een voorlopige
aanslag IB/PVV 2007 opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 141.261,
naar aanleiding van een eerder verzoek voorlopige teruggaaf voor het jaar 2006.
2.3. Op 19 maart 2007 heeft eiser via een verzoek voorlopige teruggaaf voor
het jaar 2007 aangifte gedaan van een inkomen uit tegenwoordige arbeid van €
160.000.
2.4. Bij brief van 2 april 2007 schrijft eiser - voor zover hier van belang
- het volgende aan verweerder:
“(…) Hierbij laat ik u weten dat ik een uitkering van een lijfrente polis.
Vallend onder het oude systeem, ontvagen heb.
Het bedrag is €274.380,-
Ik wens met u tot een betaling van de belasting hierover te komen.(…)”
2.5. Conform de aangifte van 19 maart
2007 is met dagtekening 23 april 2007 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2007
aan eiser opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 151.004.
2.6. Bij brief van 11 juni 2007 bericht verweerder aan eiser - voor zover hier
van belang - het volgende:
“(…)
Uw brief d.d. 2 april 2007 heb ik in behandeling genomen. U heeft uw lijfrente,
polisnummer … beeindigd door een kapitaalsuitkering en wilt hierover belasting
betalen. In deze brief zal ik op uw verzoek ingaan.
(…)
Nu u geen lijfrente heeft aangekocht, maar het geexpireerde kapitaal in contanten
heeft geincasseerd is fiscaal sprake van afkoop. Over de uitkering ineens is
tegen het progressieve tarief belasting verschuldigd. Het afkoopbedrag moet
in de aangifte over het jaar van expiratie worden opgenomen. De afkoop is belast
volgens de saldomethode. Dit houdt in dat de afkoop wordt belast voor zover
de afkoop meer bedraagt dan dat deel van de koopsom of premie dat niet voor
aftrek in aanmerking is gekomen. (…)”
2.7. Eiser doet vervolgens op 29 maart 2008 aangifte IB/PVV 2007 berekend naar
een verzamelinkomen van € 446.704, waarin de kapitaalsuitkering van € 274.380
is aangegeven als ontvangen overige inkomsten.
2.8. Verweerder heeft conform deze aangifte met dagtekening 13 juni 2008 de
onder 1.1. genoemde derde voorlopige aanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd
en tegelijkertijd heffingsrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 7.430
over de periode van 1 juli 2007 tot 13 juni 2008. “
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil
het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de
inspecteur als verweerder.
“4.1. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(Awr) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend
ingeval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. Ingevolge het derde lid, onderdeel
a, van dit artikel wordt heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak
dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt
geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Op grond
van artikel 30h in verband met 30f, vijfde lid, van de Awr wordt heffingsrente
in rekening gebracht over het positieve bedrag van de aanslag na verrekening
met voorlopige aanslagen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsrente berekend is conform
artikel 30f, derde lid, onder a, van de Awr. Eiser stelt echter dat de in rekening
gebrachte heffingsrente een straf betreft.
4.3. Uit de wetsgeschiedenis van de bepalingen over heffingsrente blijkt dat
de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden,
is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige
dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is, anders dan eiser het ervaart,
uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening
wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de
heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te
ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk
toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen
rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente
in rekening gebracht aan de belastingplichtige ongeacht de vraag of de belastingplichtige
daadwerkelijk rente heeft gekweekt. Dit vraagt om een economische benadering.
4.4. Uit het bovenstaande volgt dat bij het in rekening brengen van heffingsrente
in beginsel het er niet toe doet of verweerder bij de aanslagregeling bij het
opleggen van een voorlopige aanslag al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt.
Dit is slechts anders in gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente
het gevolg is van zozeer handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk
bestuur - waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel - dat het vergoeden van rente
redelijkerwijs niet meer van de belastingplichtige mag worden verwacht.
4.5. De staatssecretaris van Financiën heeft bij de parlementaire behandeling
van de wettelijke bepalingen over heffingsrente ter zake toezeggingen gedaan.
Die toezeggingen zijn uitgewerkt in het besluit van de staatssecretaris van
27 september 2000 (nr. CPP 2000/1945, V-N 2000/45.8). In het besluit is als
beleidsregel neergelegd, dat slechts indien een belastingplichtige een duidelijk
en volledig verzoek heeft gedaan om een (nadere) voorlopige aanslag op te leggen,
dat feit mee kan brengen dat heffingsrente moet worden gematigd als niet binnen
drie maanden de aanslag of voorlopige aanslag wordt opgelegd.
4.6. Van een onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder is naar het oordeel
van de rechtbank in dit geval geen sprake. Anders dan eiser bepleit is de rechtbank
van oordeel dat de brief van eiser van 2 april 2007 geen duidelijk en volledig
verzoek om oplegging van een voorlopige aanslag betrof en verweerder dit ook
niet als zodanig had behoren op te vatten.
Voorts stelt eiser dat hij uit de brief van 11 juni 2007 heeft kunnen afleiden
dat hij eerst in 2008 tot betaling van de belasting kon overgaan. Deze grief
slaagt niet. Uit de inhoud van de brief van 11 juni 2007 valt deze conclusie
van eiser niet af te leiden. Bovendien was eiser gelet op de feiten en omstandigheden
reeds voorafgaand aan de brief van 2 april 2007 ervan op de hoogte dat hij ook
gedurende een kalenderjaar een verzoek om teruggaaf danwel een aangifte kon
doen, hetgeen zou leiden tot een nieuwe voorlopige aanslag. Aan eiser was immers
voor het jaar 2006 al tweemaal een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Ondanks
dat hij kennelijk van deze mogelijkheden op de hoogte was, heeft eiser nagelaten
een expliciet verzoek om een voorlopige aanslag te doen of om op het moment
dat hij de kapitaalsuitkering ontving een aanvullende aangifte in te dienen
bij verweerder.”
4. Geschil in hoger beroep
Ook in hoger beroep is in geschil
of terecht heffingsrente is rekening is gebracht.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen
verwijst het Hof naar de gedingstukken en het
proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het geschil in hoger beroep
spitst zich toe op een drietal grieven van belanghebbende. In de eerste plaats
stelt belanghebbende dat hij het in rekening brengen van heffingsrente als een
sanctie ervaart. In de tweede plaats is belanghebbende van mening dat de inspecteur
de brief van belanghebbende van 2 april 2007 had moeten opvatten als een verzoek
om vaststelling van een voorlopige aanslag. In de derde plaats stelt belanghebbende
dat de inspecteur is tekortgeschoten in zijn voorlichtende taak.
6.2. Wat de stelling van belanghebbende betreft dat hij het in rekening brengen
van heffingsrente als een sanctie ervaart, heeft de rechtbank geoordeeld dat
het in rekening brengen van heffingsrente voortvloeit uit de wet, en wel uit
artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De heffingsrente, zowel
het in rekening brengen als het vergoeden daarvan, is bedoeld ter compensatie
van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Staat. Het in rekening
brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. De rechtbank heeft haar
oordeel gebaseerd op de geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke
bepalingen inzake de heffingsrente. Het Hof acht dat oordeel en de gronden waarop
het rust juist en neemt het over.
6.3. Wat de brief van belanghebbende van 2 april 2007 betreft, is het Hof van
oordeel dat deze in zo algemene bewoordingen is gesteld, dat de inspecteur deze
brief redelijkerwijs niet als een verzoek om vaststelling van een voorlopige
aanslag behoefde op te vatten. De andersluidende grief van belanghebbende faalt
derhalve.
6.4. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel in afwijking van de
wet meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel
dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001,
nr. 35968, LJN AB0764, BNB 2001/297). Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in de uitoefening van zijn voorlichtende
taak is tekortgeschoten, door hem niet te wijzen op de omstandigheid dat heffingsrente
zou worden berekend vanaf 1 juli 2007. Naar het oordeel van het Hof kan, gelet
op de inhoud van de brief van belanghebbende van 2 april 2007, de inspecteur
niet worden verweten dat hij belanghebbende niet heeft gewezen op de heffingsrente-aspecten
van de belastingheffing, zodat reeds daarom geen sprake is van schending van
het zorgvuldigheidsbeginsel. Evenmin is gebleken dat belanghebbende onjuist
is voorgelicht. De brief van de inspecteur van 11 juni 2007 kan niet aldus worden
gelezen dat daarin zou worden gesteld dat belanghebbende pas na afloop van het
jaar 2007 tot betaling van de verschuldigde belasting kon overgaan. Nu ook anderszins
is niet gebleken dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen
van behoorlijk bestuur bestaat geen grond om, in afwijking van de wet, af te
zien van het in rekening brengen van heffingsrente.
6.5. Nu overigens in hoger beroep geen feiten zijn aangevoerd die een nieuw
of ander licht op de zaak werpen luidt de slotsom dat het hoger beroep ongegrond
is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig
een der partijen te veroordelen in de kosten op de voet van artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen
en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier.
De beslissing is op 14 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BR2038