Na ontslag betaalde bedragen terzake van vrijwillige voortzetting pensioenregeling niet aftrekbaar als negatief loon, noch als lijfrentepremie
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 08/00136 |
Datum uitspraak : | 14 juli 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, (hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost-Brabant van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur), tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2007, nummer AWB 06/4611, in het geding tussen de Inspecteur
en
X, wonende te Y, hierna: belanghebbende,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het
jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.048, welke aanslag,
na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende
een griffierecht geheven van € 38.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de
uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar
een inkomen uit werk en woning van € 25.103, de Inspecteur veroordeeld in de
proceskosten ten bedrage van € 322 en gelast dat de Inspecteur het griffierecht
ten bedrage van € 38 aan belanghebbende vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het
Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad
op 12 december 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord
belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren
daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen
is verzonden.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat
het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk
inlichtingen te geven, aan welk verzoek zij hebben voldaan. Hetgeen partijen
in dit kader bij het Hof hebben ingediend, behoort tot de stukken van het geding.
1.8. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting
achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in
hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand
overneemt:
2.1. '2.3. De dienstbetrekking van belanghebbende met de A is beëindigd
op 1 mei 1994. Na zijn uitdiensttreding heeft belanghebbende gebruik gemaakt
van de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van zijn deelname aan de pensioenregeling
van zijn ex-werkgever. De opgebouwde pensioenaanspraken worden beheerst door
het pensioenreglement van de B.'(Hof: Stichting B)
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond
van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten
en omstandigheden vast:
2.2. In 2003 heeft belanghebbende in het kader van zijn voortgezette deelname
aan de evenbedoelde pensioenregeling aan B vrijwillig een premie groot € 5.945
betaald.
2.3. In 2003 heeft belanghebbende een bedrag groot € 8.283 toegevoegd aan de
oudedagsreserve.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord
op de vraag of de door belanghebbende in 2003 vrijwillig betaalde pensioenpremie
als negatief loon dan wel als premie voor lijfrente in aftrek mag worden gebracht
bij de berekening van zijn inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke
daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke
stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor wat partijen ter zitting hebben opgemerkt wordt verwezen naar het van die
zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank,
en, naar het Hof aanneemt, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende
concludeert, naar het Hof aanneemt, tot bevestiging van de uitspraak van de
Rechtbank alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger
beroep.
4. Gronden
Negatief loon
4.1. Het bedrag aan premie van € 5.954 (hierna: de premie), waarvan de Inspecteur
geen aftrek heeft toegestaan, ziet niet op een aanspraak op grond van een pensioenregeling
als bedoeld in Hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de
Wet LB). Deze premie en de daarmee samenhangende uitkeringsrechten betreffen
een tijdvak dat, gelet op het bepaalde in artikel 10a, lid 1, aanhef en letter
c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, niet als diensttijd in aanmerking
kan worden genomen.
4.2. De aanspraak op de met de premie samenhangende uitkeringen vormt geen aanspraak
op pensioen als bedoeld in artikel 18 van de Wet LB, in verband waarmee die
uitkeringen niet zijn aan te merken als loon in de zin van die wet. Daarom houdt
de premie die belanghebbende als voormalig werknemer voor zijn voortgezette
deelname aan de pensioenverzekering betaalt onvoldoende verband met zijn voormalige
dienstbetrekking om als negatief loon te kunnen worden aangemerkt. Het Hof verwijst
te dezer zake naar het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010, nr. 09/04697,
LJN: BM9268.
4.3. In zoverre belanghebbende zich ter adstructie van zijn stelling dat de
premie in aanmerking is te nemen als negatief loon beroept op het gestelde in
het Besluit van 20 november 2002, nr. CPP2002/1303M, onder meer gepubliceerd
in V-N 2003/4.10, mist dat beroep doel reeds omdat belanghebbende in 2003 een
bedrag van € 8.283 heeft toegevoegd aan de oudedagsreserve zodat hij niet voldeed
aan de voorwaarden welke genoemd Besluit stelt aan het in aanmerking nemen van
premies voor een na afloop van de dienstbetrekking vrijwillig voortgezette pensioenverzekering,
als negatief loon.
4.4. In zoverre belanghebbende zich ter adstructie van zijn stelling dat de
premie in aanmerking is te nemen als negatief loon beroept op het gestelde in
de Regeling taakafbakening pensioenfondsen van 20 december 2000 (Staatscourant
22 december 2000, nr. 249, pag. 27, hierna: de Regeling)), met name op artikel
8 van de Regeling, welk artikel luidt als volgt:
"Deze regeling is ten aanzien van op 22 april 1998 in reglementen vastgelegde
pensioenvoorzieningen eerst na verloop van vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van deze regeling van toepassing."
wordt dat beroep vergeefs voorgedragen. Hiertoe overweegt het Hof dat de Regeling
een uitvoeringsvoorschrift behelst van artikel 13, vijfde lid, van de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: WTV) en noch uit die wet, noch uit bedoelde
regeling valt op te maken dat de premie voor de toepassing van de Wet LB of
voor enige andere belastingwet in aanmerking zou moeten worden genomen als negatief
loon of dat de met de premie samenhangende uitkeringen in aanmerking zouden
moeten worden genomen als loon in de zin van de Wet LB. Veeleer wordt met de
bedoelde regeling beoogd een antwoord te geven op de vraag of en wanneer een
pensioenfonds dat na beëindiging van de dienstbetrekking tegen premiebetalingen
pensioenuitkeringen verzekert, voor de toepassing van de WTV in aanmerking wordt
genomen als pensioenfonds dan wel als verzekeringsonderneming.
4.5. In zoverre belanghebbende zich beroept op een bij hem gewekt rechtens te
honoreren vertrouwen dat de premie bij het bepalen van het inkomen uit werk
en woning in aftrek kan worden gebracht nu de onderhavige pensioenregeling ongewijzigd
kon worden voortgezet tot 1 juni 2006 met evengenoemd artikel 8 van de Regeling,
dus met behoud van fiscale faciliteiten, faalt dat beroep evenzeer. Uit genoemd
artikel van de Regeling blijkt geenszins dat de pensioenregeling met behoud
van de fiscale faciliteiten kon worden voortgezet, en al evenmin kan uit het
gestelde in de Toelichting op de evenbedoelde Regeling worden opgemaakt dat
de gevers van de Regeling, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met de Regeling bedoeld hebben een fiscale
faciliëring te bewerkstelligen van na beëindiging van de dienstbetrekking
voortgezette pensioenregelingen. In die Toelichting is opgenomen dat na de wijziging
van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 per 1 januari 2001 met betrekking
tot dergelijke voortgezette pensioenregelingen onder voorwaarden fiscale faciliëring
mogelijk is tot drie jaar na het ontslag. Verder blijkt uit die Toelichting
dat in het geval van arbeidsongeschiktheid of in het geval van een individueel
of collectief afgesproken regeling tussen werkgever en werknemer zoals een VUT-regeling,
of een afvloeiings- of wachtgeldregeling, welke regeling als kenmerk moet hebben
dat de daarbij belanghebbende een uitkering zal krijgen welke verband houdt
met een arbeidsrelatie, de vrijwillige voortzetting van de pensioenvoorziening
mogelijk is zonder dat sprake is van een maximum termijn van drie jaar, doch
niet dat een dergelijke vrijwillig voortgezette pensioenvoorziening fiscaal
gefacilieerd zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur ter zake een
rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt.
4.6. Gezien het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene kan de premie niet als negatief
loon in aanmerking worden genomen.
Premie voor lijfrente
4.7. De premie komt evenmin in aanmerking voor aftrek als premie voor lijfrenten.
De aanspraak op de uitkeringen, welke met de premie samenhangen, voldoen niet
aan de definitie van lijfrente die is opgenomen in artikel 1.7, lid 1, aanhef
en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Deze definitie omvat onder meer een zogenoemd afkoopverbod, in die zin dat een
aanspraak op uitkeringen slechts dan als lijfrente kan worden aangemerkt indien
zij niet kan worden afgekocht, afgezien van enkele uitzonderlijke situaties
die in de genoemde bepaling omschreven zijn. In het onderhavige geval wordt
niet aan deze eis voldaan, nu noch de statuten noch het pensioenreglement van
B bepalingen bevatten ingevolge welke de rechten, voortvloeiende uit de vrijwillige
pensioenregeling, niet kunnen worden afgekocht. Belanghebbendes stelling dat
geen sprake hoeft te zijn van lijfrentepremies welke voldoen aan de voorwaarde
van een in de lijfrenteovereenkomst genoemd afkoopverbod, vindt geen steun in
het recht. Het Hof verwijst te dezer zake naar het reeds in 4.2. aangehaalde
arrest van de Hoge Raad.
4.8. De vraag of in dit geval de in artikel 32 van de Pensioen- en spaarfondsenwet
neergelegde uitzonderingen op het in die wet voorziene verbod van afkoop van
toepassing zijn, kan in het midden blijven. Ook indien hier van deze uitzonderingen
sprake zou zijn brengt zulks nog niet mee dat de met de premie samenhangende
uitkeringen in weerwil van hetgeen in 4.7 is overwogen, zijn aan te merken als
een lijfrente in de zin van artikel 1.7 van de Wet IB 2001. De eisen met betrekking
tot afkoop in artikel 1.7 van de Wet IB 2001 zijn immers strenger dan het afkoopverbod
uit de pensioenwetgeving. De enkele omstandigheid dat de wetgever ter motivering
van het afkoopverbod voor lijfrenten in de fiscale wetgeving heeft verwezen
naar het afkoopverbod dat voor pensioenen in de Pensioen- en spaarfondsenwet
heeft neergelegd, brengt niet mee dat de uitzonderingen die in laatstgenoemde
wet op het verbod van afkoop worden gemaakt, ook hebben te gelden voor de toepassing
van de fiscale definitie van lijfrente.
Slotsom
4.9. Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond
is, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat het tegen
de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Gelet op het feit dat de uitspraak
van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van
de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 14 juli 2011 door N. van Beelen, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts
en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De
beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften
van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BT8242