Heffingsrente bij afkoop lijfrente geoorloofd ook reeds voordat afkoopsom is genoten; heffingsrenteberekening vloei voort uit de wet

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Belastingkamer : Vierde meervoudige
Zaaknummer : BK 09/00801
Datum uitspraak : 28 juli 2011
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR
 
Uitspraak rechtbank Haarlem : Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd)
Zaaknummer : AWB 09/2991
Datum: ?? ?? ????

UITSPRAAK

van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

dr. [X], te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak met kenmerk AWB 09/2991 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/ kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 oktober 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 490.000. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.993.

1.2. Na tegen de beschikking heffingsrente gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 maart 2009, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 10 december 2009, verzonden op 11 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 14 december 2009, bij de rechtbank ingekomen op 17 december 2009. De rechtbank heeft het hoger beroepschrift doorgezonden naar het Hof op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende heeft het hoger beroep aangevuld bij brieven van 10 en 19 januari 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd in een brief van 10 maart 2010.

1.5. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, te weten brieven van 5 en 31 maart 2011. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 21 april 2011. Een kopie van deze brief is doorgestuurd naar belanghebbende.
Naar aanleiding van een opstelling van belanghebbende heeft de griffier aan belanghebbende verzocht een in deze opstelling genoemd schrijven, gedateerd 11 april 2009 toe te sturen, hetgeen belanghebbende heeft gedaan op 17 mei 2011. Aan de inspecteur is een afschrift verzonden en de inspecteur heeft hierop gereageerd.

1.6. Na hiervoor door partijen verleende toestemming heeft het Hof op grond van artikel 8:57 van de Awb besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten en vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1. Op 24 november 2008 ontving belanghebbende een eenmalige uitkering uit een lijfrenteverzekering van Nationale Nederlanden. Voorafgaand aan deze uitkering heeft belanghebbende verzocht om een voorlopige aanslag IB/PVV 2008 op te leggen.

2.2. De op grond van de voorlopige aanslag verschuldigde IB/PVV is in november 2008, na ontvangst van de onder 2.1. genoemde uitkering, voldaan.

2.3. Tot de gedingstukken behoort een in hoger beroep door belanghebbende overgelegd schrijven, gedateerd op 11 april 2009, van belanghebbende aan de Belastingdienst. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“Betreft: […].H81
(…)
Op bovenvermelde aanslag betaalde ik twee (!) dagen na ontvangst van mijn lijfrente uitkering van Nationale Nederlanden de inkomsten belastingen ad 244.142 euro. (…) Door (…) ontving ik eerst op 24 maart een uitspraak. Ik heb daarop op 27 maart meteen de heffingsrente betaald. Niettemin ontvang ik nu weer een aanslag, waarvan ik niet kan opmaken wat dit bedragje is en waartegen ik dan ook hierbij bezwaar aanteken. (…) U krijgt van mij nog steeds geen “carte blanche”!”
De onderhavige voorlopige aanslag heeft aanslagnummer […].H81.

2.4. Tot de gedingstukken behoort een schrijven, gedateerd op 6 juni, van belanghebbende aan de Belastingdienst. Het ontvangststempel van de Belastingdienst op dit schrijven is 9 juni 2009. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“Betreft: […].H81
(…)
Wachtend op die beantwoording teken ik hierbij dus nogmaals pro forma bezwaar aan tegen mijn heffingsrente en behoud mij daarbij alle rechten voor.”
De inspecteur heeft dit schrijven op de voet van artikel 6:15 Awb doorgezonden aan de rechtbank.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank. Indien belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank is in geschil of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 Awb, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

4.2. Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

4.3. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 maart 2009. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de beroeptermijn is aangevangen op woensdag 25 maart 2009 en is geëindigd op woensdag 6 mei 2009 (met toepassing van de Algemene termijnenwet; in artikel 3 van deze wet is 5 mei aangewezen als een algemeen erkende feestdag).

4.4. Anders dan de inspecteur is het Hof van oordeel dat het onder 2.3. opgenomen schrijven door de inspecteur had moeten worden onderkend als een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend beroepschrift en hij dit schrijven op de voet van 6:15 Awb had moeten doorzenden aan de rechtbank. Het in de aanhef van het schrijven genoemde nummer (van de onderhavige voorlopige aanslag), de formuleringen in de brief “waartegen ik dan ook hierbij bezwaar aanteken” en “ U krijgt van mij nog steeds geen “carte blanche”, kunnen bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende in deze brief (ook) bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar van 24 maart 2009 maakt. Dat belanghebbende in hetzelfde schrijven (kennelijk) ook bezwaren formuleert tegen een andere beschikking doet daar niet aan af. Dit brengt mee, nu het schrijven is gedateerd op 11 april 2009 en gesteld noch aannemelijk is geworden dat de ontvangst bij de Belastingdienst buiten de onder 4.3. genoemde termijn is gelegen, dat belanghebbende tijdig in beroep bij de rechtbank is gekomen.

4.5. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het Hof het hoger beroep gegrond acht in zoverre dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. In beginsel heeft dit op de voet van artikel 27q, eerste lid, aanhef en onderdeel a, AWR te leiden tot een terugwijzing naar de rechtbank teneinde het beroep met inachtneming van de uitspraak van het Hof nogmaals te beoordelen. Met toepassing evenwel van artikel 27r AWR zal het Hof deze zaak in hoger beroep zelf afdoen, omdat de zaak naar het oordeel van het Hof geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zowel belanghebbende als de inspecteur, desgevraagd, niet de voorkeur gaven aan terugwijzing.

Heffingsrente
4.6. Heffingsrente wordt ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de Awr (tekst 2008) berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover inkomstenbelasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van voornoemd artikel 30f van de Awr heeft de wetgever onder ogen gezien dat in het gekozen systeem voor de berekening van heffingsrente geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop een inkomst daadwerkelijk wordt genoten. De nadelen die aan deze berekeningswijze zijn verbonden, zijn echter door de wetgever van onvoldoende gewicht bevonden om af te zien van invoering van deze praktisch en eenvoudig uit te voeren berekeningswijze (Kamerstukken Tweede Kamer 2004-2005, 29 767, nr. 6, blz. 17).

4.7. Naar het Hof begrijpt acht belanghebbende het in strijd met de ratio van artikel 30f AWR dat hem ter zake van de over de uitkering uit de lijfrenteverzekering verschuldigde inkomstenbelasting heffingsrente in rekening wordt gebracht over een periode waarin deze voordelen nog niet aan belanghebbende waren uitbetaald (te weten 1 juli 2008 tot 24 november 2008), en hij daarover dus ook geen rendement kon behalen.

4.8. De door belanghebbende gewraakte heffingsrenteberekening vloeit evenwel voort uit de duidelijke tekst van artikel 30f AWR, waaraan de inspecteur is gebonden. De wetgever heeft, zoals onder 4.6. is overwogen, de mogelijkheid van pieken en dalen in de inkomstenstroom vóór dan wel na 1 juli van enig jaar, en de daarmee samenhangende onevenwichtigheden bij een heffingsrenteberekening die aanvangt op 1 juli van enig jaar, uitdrukkelijk onder ogen gezien en om uitvoeringstechnische redenen aanvaardbaar geacht. Het is niet aan de rechter om deze keuze op billijkheid te toetsen. Een rechter dient op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, volgens de wet recht te spreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.

Slotsom

De slotsom is dat, nu belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep bij de rechtbank, het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

5. Kosten

Van ingevolge het Besluit proceskosten bestuurskosten voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

6. Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 110 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, J.P.A. Boersma en F.J.P.M. Haas, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 28 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BR5252