In rekening courant verrekende (pensioen)premie niet aftrekbaar als negatief loon en ook niet als lijfrentepremie
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00167 |
Datum uitspraak : | 25 oktober 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de
rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2010, nummer AWB 08/1438, in het geding tussen
belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor
Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is
voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van 80.000 ( 36.302).
Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag vastgesteld van 1.557 ( 706).
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak
op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen
van 75.793 ( 34.393) en de beschikking heffingsrente verminderd tot 1.399
( 634).
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank
Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de bestreden
uitspraak ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het
geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen
dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al
dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011 te Leeuwarden.
Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur
A, bijgestaan door B.
1.7 Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een door hen voorgedragen
pleitnota overgelegd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan
deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Algemeen
2.1 Belanghebbende is geboren
op 9 september 1944 en is getrouwd met C, geboren op 28 augustus 1946. Belanghebbende
en zijn echtgenote hebben vier kinderen. Een daarvan is hun dochter D. Zij is
geboren op 5 juli 1981.
2.2 Belanghebbende is van beroep accountant-administratieconsulent. Hij drijft
als zodanig voor zijn rekening onder de naam E een onderneming die is gevestigd
te L (hierna: de eenmanszaak). De resultaten van deze eenmanszaak heeft belanghebbende
vanaf 1992 in zijn aangiften IB/PVV aangegeven als winst uit onderneming.
2.3 Belanghebbende is vanaf 1 april 1990 als directeur in dienstbetrekking van
F B.V. (hierna: F bv). Belanghebbende bezit middellijk de economische eigendom
van de aandelen in F bv. De juridische eigendom van de aandelen in F bv is in
handen van G Inc., een vennootschap opgericht naar het recht van de staat Delaware
in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Inc.). Belanghebbende is economisch
eigenaar van de aandelen van de Inc.
2.4 Belanghebbende heeft de werkzaamheden voor zowel de eenmanszaak als F bv
in het onderhavige jaar verricht in een woon/winkelpand aan de a-straat te L
alsmede in een kantoorruimte op de zolder van zijn eigen woning te Z. Het woon/winkelpand
te L is eigendom van de Inc. In het onderhavige jaar is het personeel van belanghebbende
werkzaam geweest in L. In L heeft belanghebbende ook zijn cliënten ontvangen.
2.5 Belanghebbende is als accountant-administratieconsulent lid van de Nederlandse
orde van accountant-administratieconsulenten (hierna: de Orde). Op grond van
door de Orde gegeven regels legt belanghebbende in zijn agenda per dag vast
hoeveel uren hij voor welke cliënt heeft verricht. Na afronding van de
desbetreffende werkzaamheden maakt belanghebbende per cliënt handmatig
een overzicht van de ten behoeve van deze cliënt gewerkte uren, waarop
hij de factuur baseert. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende, mede met
het oog op de zelfstandigenaftrek, per dag tevens zijn niet-declarabele werkzaamheden
genoteerd. Voorts heeft belanghebbende in zijn agenda per dag door middel van
de letters L (L) en Z (Z) vermeld waar hij zijn werkzaamheden heeft verricht.
2.6 De omzetten van de eenmanszaak en F bv bedragen de hierna vermelde bedragen
(in guldens). Aan de tabel zijn toegevoegd de door belanghebbende gewerkte uren
volgens zijn agenda:
Jaar omzet bv uren omzet per uur omzet eenmanszaak uren omzet per uur
1996 150.592 948 159 27.200 1793 15
Pensioen
2.7 Belanghebbende heeft
als bijlage bij zijn hogerberoepschrift het volgende handgeschreven stuk overgelegd
(hierna: de pensioenbrief):
PENSIOENBRIEF
Geachte heer X
Betreft: Pensioentoezegging
Het doet ons genoegen u hierbij mede te delen dat wij met ingang van 1 april
1990 een pensioenregeling voor u hebben geregeld. Waarbij tussen ons en uw vorige
werkgever overeen is gekomen dat de pensioenreserve in eigen beheer opgebouwd,
door ons zal worden overgenomen.
Pensioenaanspraak
Uw pensioenregeling omvat een aanspraak op:
- een ouderdomspensioen te uwen behoeve, ingaande 1 januari 2006, hierna te
noemen pensioendatum, (
)
- een weduwenpensioen (
)
- een tijdelijke ouderdomspensioen (
)
- een tijdelijke weduwenpensioen (
)
Hoogte van de pensioenen
De hoogte van de pensioenen wordt als volgt bepaald:
Het jaarlijks ouderdomspensioen bedraagt 2,33% van het produkt van het aantal
dienstjaren, te rekenen vanaf 1 januari 1979 tot de pensioendatum en de op de
ingangsdatum van deze pensioenregeling geldende pensioengrondslag.
(
)
Pensioengrondslag is gelijk aan 12x het maandsalaris, vermeerderd met vakantietoeslag
en vaste vergoedingen en verminderd met een zekere aftrek (franchise).
(
)
Z (
), april 1990
(handtekening) (X, direkteur)
F B.V.
p/a a-straat , L
en
H B.V.
b-straat , Z
Voor overdracht van de pensioenverplichting
(handtekening) (X, direkteur)
2.8 Als bijlage bij voornoemd
stuk is het volgende stuk overgelegd:
Verklaring ex. artikel 2, derde lid onder c, ten tweede van de Pensioen- en
spaarfondsenwet.
Aan ondergetekende I, X geboren 9 september 1944, zijn d.d. 1 april 1990 pensioenrechten
toegekend door ondergetekende II F BV gevestigd p/a a-straat , L.
(
)
Dit stuk is door belanghebbende voor zichzelf en als directeur van F bv ondertekend
met als dagtekening april 1990.
2.9 In het controlerapport van de Inspecteur van het boekenonderzoek bij Sierts
bv voor de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 1990 tot
en met 1995 staat het volgende vermeld:
Pensioenverplichting
In verband met wijziging van dienstbetrekking per 1 april 1990 is de pensioenverplichting
voor de directeur overgenomen van de vorige werkgever (
). Zonder fiscale gevolgen
kan de pensioenverplichting overgenomen worden tot een bedrag van f. 172.650
(afgerond)
(
)
2.10 Belanghebbende heeft een bedrag van 11.516 als negatief loon aangemerkt.
Hiervoor heeft hij het volgende stuk overgelegd van F bv aan haar werknemers,
zijnde belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de aanvullende pensioenovereenkomst):
(
)
Z december 1996
Onderwerp
Aanvullende pensioenovereenkomst met bovengenoemde werknemers deel uitmakende
van de arbeidsovereenkomst met deze B.V.
Voor u is met de B.V. een aanvullende ouderdagsvoorziening afgesloten (pensioen)
onder de volgende voorwaarden:
1 Deze overeenkomst geldt voor u als aanvulling of volledige ouderdagsvoorziening.
2 Deze overeenkomst mag niet afgekocht of vervreemd worden of tot verkoop van
zekerheid dienen
3 Deze overeenkomst eindigt bij het overlijden van de werknemers.
4 Deze overeenkomst gaat in bij de leeftijd van 65 jaar van de man.
5 Deze verplichting zal f 400,-- per kwartaal (achteraf) zijn.
6 De premie wordt in rekening-koerant verwerkt (2x f 5.950,--)
7 De B.V. draagt ook 2 x f 5.950,- bij.
Aldus overeengekomen op december 1996
F B.V.: X: C
(handtekening) (handtekening) (handtekening)
Verstrekken inlichtingen
2.11 Op 5 maart 2007 heeft
de Inspecteur aan F bv het voornemen medegedeeld een boekenonderzoek in te stellen
bij F bv, de Inc. en de eenmanszaak waarbij hij de aanvaardbaarheid van de aangiften
inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting over de jaren 1996
tot en met 2004 wil beoordelen. Bij nader schrijven van 6 juni 2007 heeft de
Inspecteur aan belanghebbende en F bv medegedeeld, dat hij ook de aanhangige
bezwaarschriften in het onderzoek wil betrekken. De Inspecteur heeft belanghebbende
en F bv verzocht hem in de gelegenheid te stellen de administratie van de eenmanszaak,
F bv en de Inc. ter inzage te verstrekken op het kantoor van belanghebbende
te L. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende gewezen op zijn administratieplicht
ingevolge artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)
en hem alsnog in de gelegenheid gesteld zijn administratie zodanig in te richten
dat de controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is (artikel 52,
lid 6, van de AWR).
2.12 Belanghebbende heeft in zijn brief van 14 augustus 2007 gereageerd op het
verzoek van de Inspecteur om op 17 augustus 2007 het boekenonderzoek bij belanghebbende
te starten. Nadat belanghebbende zijn ongenoegens heeft geuit over twee eerdere,
deels niet afgeronde boekenonderzoeken en de Inspecteur heeft herinnerd aan
gemaakte afspraken, heeft belanghebbende de brief afgesloten met de volgende
opmerking:
(
) als u de voorgeschiedenis laat liggen hoeft u 17 augustus aanstaande niet
te komen..
Het boekenonderzoek op 17 augustus 2007 heeft geen doorgang gevonden.
2.13 De Inspecteur heeft
belanghebbende in zijn brief van 5 september 2007 opnieuw verzocht om de administratie
ter inzage te verstrekken op het kantoor van belanghebbende of op het kantoor
van de Belastingdienst, waarbij hij belanghebbende erop heeft gewezen, dat het
niet ter inzage verstrekken van de administratie tot omkering van de bewijslast
bij bezwaar dan wel beroep zou kunnen leiden.
2.14 Nadat belanghebbende de Inspecteur heeft bericht dat enkel de administratie
van de vennootschappen over de jaren 1996 en 1997 grotendeels gereed was, heeft
de Inspecteur afgezien van het instellen van een boekenonderzoek. De aanslagen
over de jaren 1996 tot en met 2004 zijn ambtshalve opgelegd.
2.15 Belanghebbende heeft wel de kolommenbalansen van zijn eenmanszaak over
die jaren aan de Inspecteur gezonden en heeft bij de aangiften IB/PVV telkens
een rapport van de eenmanszaak gevoegd.
Rente D
2.16 Belanghebbende heeft
vanaf 1990 tot en met 1995 elk jaar aan zijn kinderen een bedrag geschonken.
Deze schenking heeft belanghebbende vormgegeven door F bv een bedrag schuldig
te laten erkennen aan de kinderen, waardoor een vordering van de kinderen op
F bv is ontstaan. De tegenprestatie van belanghebbende hiervoor heeft F bv in
de rekening-courantverhouding met belanghebbende verwerkt.
2.17 Over de schulden aan de kinderen is F bv jaarlijks een rente verschuldigd
van 10%. Deze rente heeft F bv tot 1996 elk jaar geheel dan wel gedeeltelijk
bijgeschreven bij de hoofdsom van de schuld.
2.18 Op 1 januari 1996 bedroeg de vordering van D op F bv 44.635. F bv heeft
de rente over het onderhavige jaar ten bedrage van 4.464 als volgt in haar
administratie verwerkt. Met een deel ten bedrage van 100 heeft zij de hoofdsom
van de schuld aan D verhoogd. Het resterende deel van 4.364 heeft F bv als
verschuldigde financieringsrente opgenomen in haar administratie. Dit bedrag
zal te zijner tijd aan D uitgekeerd worden. Bij de andere kinderen van belanghebbende
heeft F bv in 1996 rentebedragen tussen de 2.500 en 5.000 bij de hoofdsom
van de schuld bijgeschreven. De hoofdsommen van de vorderingen van de andere
kinderen op F bv op 1 januari 1996 variëren tussen 44.635 en 46.735.
De aan de kinderen vergoede rente heeft F bv volledig ten laste van haar resultaat
gebracht.
Aftrek incassokosten
2.19 Belanghebbende is voor
zijn kinderen lesgeld verschuldigd geweest aan de Informatie Beheer Groep (hierna:
de IBG). Doordat belanghebbende het lesgeld niet tijdig heeft betaald, heeft
een deurwaarder belanghebbende aangemaand tot betaling van het lesgeld.
2.20 Belanghebbende heeft ter zitting stukken getoond, waaruit volgt dat aan
deurwaarder H op 11 juli 1994, 1.349 is betaald inzake het dossiernummer 000000,
waarna een nog te betalen bedrag van 372,88 resteert. Aan dezelfde deurwaarder
is op 10 september 1996 een bedrag van 741,60 betaald met het dossierkenmerk
(IBG) 000000. Tot slot is op 21 mei 1996 een bedrag van 460,35 betaald aan
deurwaarder I met het kenmerk 00001.
Berekening belastbaar inkomen
2.21 De Inspecteur heeft het belastbare inkomen bij het opleggen van de aanslag
geschat op 80.000. Nadat belanghebbende tegen deze aanslag bezwaar had gemaakt,
heeft de Inspecteur het belastbare inkomen als volgt berekend:
Aangegeven inkomen 46.744
Geen zelfstandigenaftrek 9.340
Geen huisvestingskosten 2.500
Geen aftrek premie pensioenregeling 11.516
Meer rente minderjarig kind 4.037
Incassokosten 1.201
Geen rentevrijstelling 634
Geen aftrek buitengewone lasten door hogere drempel 3
Lagere aftrek giften door hogere drempel 181 +
29.412 +
76.156
Af: Hogere dotatie FOR 288 -/-
Belastbaar inkomen 75.868
2.22 Het belastbare inkomen
is door de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar in afwijking van voornoemde
berekening vastgesteld op 75.793.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord
op de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen juist heeft vastgesteld
en of hij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het opleggen van
de aanslag niet heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend
en de Inspecteur bevestigend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de
van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen
is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank
en de Inspecteur en vaststelling van het belastbare inkomen in overeenstemming
met de door hem ingediende aangifte.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Verdeling bewijslast
4.1 De Inspecteur beroept
zich op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet
heeft voldaan aan de vordering de administratie voor raadpleging beschikbaar
te stellen. Belanghebbende stelt dat hij met de door hem verstrekte kolommenbalansen
en de rapporten bij de aangiften aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarnaast
wijst hij op de vele problemen uit het verleden die nog niet waren opgelost
ten tijde van het verzoek om inlichtingen, waardoor het voltooien van de administratie
bezwaarlijk was.
4.2 Op grond van artikel 52 van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden,
kort gezegd, een administratie bij te houden die zodanig dient te zijn ingericht
en te worden gevoerd, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke
termijn mogelijk is. Belanghebbende is administratieplichtig, omdat hij een
bedrijf uitoefent. De Inspecteur heeft belanghebbende meermaals verzocht de
administratie voor raadpleging beschikbaar te stellen en hem gewezen op de sanctie
indien hij aan dit verzoek niet zou voldoen. Aan deze verzoeken heeft belanghebbende
niet volledig voldaan. Het enkel verstrekken van de kolommenbalansen en de rapporten
is niet voldoende, omdat de daaraan ten grondslag liggende stukken ontbreken.
Laatstgenoemde stukken zijn, zoals de Inspecteur terecht stelt, noodzakelijk
voor een toetsing van de in de kolommenbalansen en de rapporten opgenomen gegevens.
Het feit dat, zoals belanghebbende stelt, eerdere boekenonderzoeken niet of
niet naar tevredenheid van belanghebbende zijn afgerond, acht het Hof onder
de gegeven omstandigheden onvoldoende reden niet aan het verzoek van de Inspecteur
te voldoen. Mede gelet op de sterke vervlechting van de financiële relaties
tussen belanghebbende, zijn kinderen, zijn eenmanszaak en de hiervoor genoemde
vennootschappen acht het Hof het een redelijk verzoek van de Inspecteur om inzage
te vragen in de administratie van de eenmanszaak en de vennootschappen voor
de toetsing van de aangiften IB/PVV en de daartegen gerichte bezwaarschriften
van belanghebbende.
4.3 Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel, dat belanghebbende niet
aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 52 van de AWR heeft voldaan.
Uit artikel 27e in verbinding met artikel 27j van de AWR volgt dan dat het hoger
beroep dient te worden afgewezen, tenzij blijkt - dat wil zeggen overtuigend
wordt aangetoond - dat, en in hoeverre, de bestreden uitspraak onjuist is. Voor
zover de bewijslast reeds op belanghebbende rust, heeft het niet voldoen aan
het verzoek van de Inspecteur geen gevolgen voor de bewijslastverdeling (Hoge
Raad, 3 februari 2006, nr. 41.814, LJN AV0826, BNB 2006/205).
Zelfstandigenaftrek
4.4 Artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst
1996) (hierna: Wet IB 1964) luidde:
Ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij
de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van
65 jaar heeft bereikt, wordt een zelfstandigenaftrek toegepast indien:
a. gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor
eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid
als bedoeld in artikel 22, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren, in beslag
wordt genomen door het drijven van die onderneming; of
b. gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten
minste 1225 uren in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk
drijven van een onderneming en in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren
niet voor eigen rekening feitelijk een onderneming is gedreven.
4.5 Belanghebbende heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar ten minste
1225 uren heeft besteed aan de eenmanszaak. Gelet op de gemotiveerde betwisting
daarvan door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last deze stelling aannemelijk
te maken. Belanghebbende heeft daartoe een urenoverzicht overgelegd dat hij
aan de hand van zijn agenda heeft opgesteld. De Inspecteur heeft de juistheid
van dat overzicht betwist. Hij heeft daartoe op het volgende gewezen. Het overzicht
bevat diverse incongruenties en onwaarschijnlijkheden, waaronder het zeer hoge
aantal gewerkte uren per jaar en per dag. Uit diverse gegevens leidt de Inspecteur
af, dat de urenoverzichten (deels) achteraf zijn opgesteld. De in de agenda
vermelde uren zijn oncontroleerbaar, nu belanghebbende medewerking aan een onderzoek
van de administratie van de eenmanszaak, F bv en de Inc. heeft geweigerd. De
Inspecteur constateert een groot verschil in omzet per uur tussen F bv en de
eenmanszaak, zoals volgt uit de onder de feiten opgenomen tabel, waardoor hij
betwijfelt of de uren wel juist zijn vastgesteld. Tegenover deze gemotiveerde
weerspreking door de Inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het
Hof, met hetgeen hij in de stukken van het geding en ter zitting naar voren
heeft gebracht, niet aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar ten
minste 1225 uren heeft besteed aan de eenmanszaak. De door belanghebbende in
zijn agenda bijgehouden uren zijn daartoe onvoldoende, mede gelet op het onvoldoende
verklaarde verschil in de omzet per uur van de eenmanszaak en van F bv en de
oncontroleerbaarheid van de gegevens.
4.6 Belanghebbende heeft nog aangedragen dat hij alle niet-declarabele werkzaamheden
voor zowel de eenmanszaak, F bv en de Inc. binnen de eenmanszaak heeft verricht.
Voor zover deze niet-declarabele werkzaamheden ten behoeve van F bv of de Inc.
zijn verricht, schat belanghebbende periodiek de waarde van daaraan bestede
uren en stuurt een factuur met omzetbelasting naar F bv en de Inc. Voor zover
belanghebbende met deze stelling wil verdedigen dat hij wel voldoet aan het
urencriterium, overweegt het Hof dat belanghebbende ter zitting van het Hof
onvoldoende duidelijkheid heeft geboden over de wijze waarop met de niet-declarabele
uren van de vennootschappen is omgegaan, nu van daadwerkelijke declaratie van
deze uren onvoldoende is gebleken.
4.7 Belanghebbende beroept zich voorts op een schending van het vertrouwensbeginsel.
Hij stelt dat tot en met 1989 de zelfstandigenaftrek is geaccepteerd en daarna
niet meer, omdat hij enkel de productieve uren in zijn agenda heeft vermeld.
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid
dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag
op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. In die situatie hangt de gerechtvaardigdheid
van het vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge
samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk
hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende
dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling.
Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming
met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang
zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld
(vgl. HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119). Met het enkel bij een aangiftebiljet
voegen van een specificatie is doorgaans het betrokken punt niet uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de orde gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28935, BNB
1993/100). Gesteld noch gebleken is, dat belanghebbende de aangelegenheid uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd. Reeds hierom kan in het onderhavige
geval geen sprake zijn van in rechte te beschermen vertrouwen.
4.8 Het gelijk is op dit punt derhalve aan de Inspecteur.
Huisvestingskosten
4.9 Artikel 8b, eerste lid,
aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 1964 bepaalt voor zover hier relevant:
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die
verband houden met de volgende posten: a. ten behoeve van de ondernemer zelf:
1°. de kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen, in zijn niet tot
zijn ondernemingsvermogen behorende woning, de aanhorigheden daarvan daaronder
begrepen, indien, ingeval hij tevens kantoorruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet
grotendeels in de kantoorruimte in die woning verwerft, dan wel indien, ingeval
hij niet tevens kantoorruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het
gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet grotendeels
in of vanuit de kantoorruimte in die woning verwerft.
4.10 Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op de
aftrek van huisvestingskosten ter zake van de werkruimte in zijn woning te Z,
omdat hij in het onderhavige jaar het gezamenlijke bedrag van de door hem genoten
winst uit de eenmanszaak en loon uit F bv en de Inc. grotendeels heeft verworven
in de werkruimte in zijn woning te Z. Gelet op de gemotiveerde betwisting door
de Inspecteur dat belanghebbende niet dit gezamenlijke bedrag grotendeels in
de werkruimte heeft verworven, rust op belanghebbende de last dit aannemelijk
te maken. Belanghebbende heeft daartoe voor het onderhavige jaar een urenoverzicht
overgelegd onder vermelding van de plaats van de verrichte werkzaamheden, dat
hij aan de hand van zijn agenda heeft opgesteld. De Inspecteur heeft de juistheid
van dat overzicht betwist, waarbij hij heeft verwezen naar de argumenten die
hij ook heeft aangedragen in het geschil over de zelfstandigenaftrek. Daarnaast
merkt hij op dat belanghebbende geen relatie heeft gelegd tussen de urenstaat
en de omzet.
4.11 Gelet op hetgeen de
Inspecteur heeft aangedragen en alle feiten en omstandigheden in hun onderling
verband bezien, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij
in de stukken van het geding en ter zitting naar voren heeft gebracht, niet
geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.12 Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel en
meer in het bijzonder de meerderheidsregel, omdat bij cliënten van hem
die meerdere werkruimten hadden, wel aftrek van de huisvestingskosten is toegestaan.
De Inspecteur bestrijdt dat sprake is van gelijke gevallen, omdat hem onder
andere niet bekend is of deze cliënten naast een werkruimte thuis ook elders
over een werkruimte kunnen beschikken en of het gezamenlijke bedrag van de winst
en inkomsten uit arbeid van die cliënten grotendeels in dan wel vanuit
de werkruimte in die woning is verworven. Belanghebbende heeft tegenover deze
weerspreking niet aannemelijk gemaakt, dat het hier gelijke gevallen betreffen.
4.13 Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het vertrouwensbeginsel,
omdat bij cliënten van hem die meerdere werkruimten hadden, wel aftrek
van de huisvestingskosten is toegestaan, overweegt het Hof het volgende. De
Inspecteur heeft weersproken dat hij vertrouwen heeft gewekt. Belanghebbende
heeft tegenover deze weerspreking niet aannemelijk gemaakt, dat hij een in rechte
te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de aftrek die de Inspecteur
bij zijn cliënten heeft toegestaan.
4.14 Het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel faalt.
Pensioen
4.15 Tussen partijen is
in geschil of aftrek mogelijk is van het met F bv in rekening-courant verrekende
bedrag uit de aanvullende pensioenovereenkomst (hierna: de premie). Belanghebbende
is van mening dat de premie als negatief loon dan wel als lijfrentepremie in
aanmerking moet worden genomen. Hij draagt hiervoor aan de bij zijn hogerberoepschrift
overgelegde pensioenbrief van april 1990 en de reeds eerder overgelegde aanvullende
pensioenovereenkomst. De Inspecteur bestrijdt de aftrek met de stelling dat
belanghebbende de pensioenbrief eerst (veel) later heeft opgesteld, zodat deze
pensioenbrief, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, niet ten grondslag kan liggen
aan de aanvullende pensioenovereenkomst. Voor zover het Hof zou oordelen dat
aan de pensioenbrief wel voldoende bewijskracht toekomt, verzoekt de Inspecteur
in de gelegenheid te worden gesteld om de daaruit voortvloeiende pensioenregeling
op zijn aanvaardbaarheid te kunnen toetsen. Voorts is de premie volgens de Inspecteur
niet als persoonlijke verplichting aftrekbaar, omdat de overeenkomst niet met
een direct verzekeringsbedrijf als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993 is afgesloten.
4.16 Volgens de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) behoren niet tot
het loon aanspraken ingevolge een pensioenregeling en bedragen die worden ingehouden
als verplichte bijdrage ingevolge een pensioenregeling. Belanghebbende heeft
middels verrekening in rekening courant een premie aan F bv voldaan. Hij heeft
de aanvullende pensioenovereenkomst met F bv gesloten ter aanvulling van zijn
pensioen, omdat hij en zijn echtgenote niet elders een pensioen hebben opgebouwd
en als alternatief voor een oudedagslijfrente. Nu geen sprake is van een verplichte
bijdrage ingevolge een pensioenregeling en evenmin van een inhouding op het
loon voldoet de aftrek reeds hierom niet aan de in de wet gestelde eisen. Het
Hof kan daarbij de vraag in het midden laten of de pensioenbrief daadwerkelijk
in april 1990 is overeengekomen en of deze pensioenbrief een pensioenregeling
behelst als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Wet LB.
4.17 Belanghebbende heeft, voor zover de premie niet als negatief loon geaccepteerd
zou worden, gesteld dat de premie een lijfrentepremie is die voor hem een persoonlijke
verplichting vormt. Naar het oordeel van het Hof is de aanvullende pensioenovereenkomst
niet als een lijfrenteovereenkomst aan te merken. Dit volgt reeds uit het feit
dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de verzekeraar, F bv,
bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993 uit te oefenen. Daartoe zou F bv als bedrijf overeenkomsten van levensverzekering
voor eigen rekening af moeten sluiten met inbegrip van het afwikkelen van de
in dat bedrijf gesloten overeenkomsten van levensverzekering. F bv is niet als
een dusdanig verzekeringsbedrijf aan te merken, nu zij enkel met belanghebbende
en zijn echtgenote levensverzekeringsovereenkomsten heeft afgesloten. Evenmin
is vast komen te staan, dat F bv een lichaam is dat ingevolge artikel 5, onderdeel
b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting.
4.18 Voor zover belanghebbende
zich beroept op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur vertrouwen
heeft gewekt bij de aanslagregeling dan wel de boekenonderzoeken over de aftrek
van de premie, merkt het Hof het volgende op. Tegenover de betwisting door de
Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat de Inspecteur
bij de aanslagregeling dan wel de boekenonderzoeken voor de beoordeling van
de door F bv afgesloten levensverzekeringen een toets heeft moeten aanleggen
als bedoeld in artikel 45, lid 5, onderdeel a, onder 1o, en onderdeel b van
de Wet IB 1964. Dan kan niet gesteld worden, dat de Inspecteur het vertrouwen
heeft gewekt, dat voornoemd artikel niet aan aftrek van de premie als persoonlijke
verplichting in de weg staat. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen
dat de Inspecteur anderszins vertrouwen bij hem heeft gewekt, heeft belanghebbende
dit beroep onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende met stukken onderbouwd.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op de schending van
enig ander rechtsbeginsel, heeft belanghebbende daartoe evenmin voldoende feiten
en omstandigheden aangedragen. Het Hof is daarom van oordeel, dat belanghebbende
niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur met deze correctie enig algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.19 Belanghebbende beroept zich tot slot op toepassing van de foutenleer, vanwege
een ongelijke behandeling van het pensioen dan wel de levensverzekering in de
inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Dit beroep op de foutenleer
faalt, nu het pensioen noch de levensverzekering tot de winst uit onderneming
van belanghebbende behoort en de foutenleer enkel van toepassing is bij de vaststelling
van de winst uit onderneming. Voor zover belanghebbende op andere gronden de
toepassing van de foutenleer verdedigt, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld.
4.20 Nu het gelijk in dezen aan de Inspecteur is, komt het Hof aan het bewijsaanbod
van de Inspecteur niet toe.
Rente D
4.21 De zuivere inkomsten
uit vermogen van D komen in het onderhavige jaar krachtens wettelijk vruchtgenot
aan belanghebbende en zijn echtgenote toe en worden ingevolge artikel 5, lid
1, van de Wet IB 1964 als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende aangemerkt.
4.22 De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het inkomen van
belanghebbende verhoogd met 4.037 ter zake van de door D ontvangen rente van
F bv. Belanghebbende stelt, dat enkel het bij de hoofdsom getelde bedrag van
100 tot de inkomsten uit vermogen behoort, het resterende deel van de over
het onderhavige jaar vergoede rente is niet ontvangen of verrekend noch vorderbaar
en inbaar geworden. Hij verwijst daarvoor mede naar de slechte liquiditeitspositie
van F bv en een wijziging van de leningsovereenkomst tussen F bv en zijn dochter.
Daarnaast zou rekening gehouden moeten worden met aftrekbare kosten.
4.23 Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, dient belanghebbende te bewijzen
dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De vordering op F
bv hebben partijen niet vastgelegd in een overeenkomst. Evenmin is schriftelijk
vastgelegd de door belanghebbende gestelde wijziging van de overeenkomst in
1996 ten aanzien van het genietingsmoment. Met hetgeen hij heeft aangedragen,
waaronder de administratieve verwerking van de rente door F bv en de verwijzing
naar de liquiditeitspositie van F bv, toont belanghebbende niet overtuigend
aan, dat zijn dochter een deel van de rentevergoeding niet heeft genoten. Evenmin
heeft hij bewezen dat op deze rente-inkomsten kosten drukken.
4.24 Het bedrag aan door de Inspecteur gecorrigeerde rente-inkomsten acht het
Hof ook redelijk. Hiertoe overweegt het Hof het volgende. D en F bv zijn overeengekomen
dat F bv over haar schuld een rente van 10% vergoedt. De hoofdsom bedroeg op
1 januari 1996 44.635, zodat de Inspecteur terecht in 1996 een rentevergoeding
van 4.464 in aanmerking heeft genomen. Deze rente heeft F bv ook in haar administratie
verwerkt en zij heeft het volledige bedrag ten laste van haar winst gebracht.
Tot en met het jaar 1995 heeft F bv de rente elk jaar geheel of gedeeltelijk
bij de hoofdsom bijgeschreven, waardoor de rente-inkomst zelf weer rentedragend
werd. In het onderhavige jaar zijn voor de andere kinderen aanzienlijk hogere
bedragen bij de hoofdsom bijgeschreven, terwijl de omvang van de hoofdsom van
alle kinderen ongeveer gelijk is. Gelet op het vorenstaande acht het Hof de
stelling van de Inspecteur aannemelijk, dat de rente door middel van bijschrijving
bij de hoofdsom, welke hoofdsom rentedragend en, naar de Inspecteur onvoldoende
weersproken heeft gesteld, vorderbaar en inbaar is, ook is genoten in de zin
van artikel 33 van de Wet IB 1964. De administratieve verwerking bij F bv doet
daaraan niet af.
4.25 Bij het vaststellen van de correctie heeft de Inspecteur echter geen rekening
gehouden met de reeds aangegeven rente van 500. De correctie voor toepassing
van de rentevrijstelling bedraagt dan:
Rentevergoeding 4.464
Af: Aangegeven rente 500 -/-
Te corrigeren rentevergoeding 3.964
Af: Gecorrigeerde rentevergoeding 4.037 -/-
Te hoge correctie 73
4.26 Nu de Inspecteur geen
onderbouwing heeft gegeven voor dit hogere bedrag, acht het Hof het niet redelijk
dit hogere bedrag in aanmerking te nemen.
Aftrek incassokosten
4.27 Belanghebbende verzoekt
om aftrek als persoonlijke verplichting van de in 1996 aan de deurwaarders H
en I betaalde bedragen van in totaal 1.201. Hij stelt dat dit kosten zijn
ter zake van geldleningen. De Inspecteur bestrijdt dat de betaalde bedragen
aan te merken zijn als persoonlijke verplichting en meer in het bijzonder als
incassokosten.
4.28 Tegenover de bestrijding door de Inspecteur van de aard van de betalingen,
maakt belanghebbende met het enkel tonen van stukken waarop een betaling aan
een deurwaarder staat, niet aannemelijk dat de betaling ziet op kosten ter zake
van geldleningen. Het feit dat het dossiernummer van de deurwaarder H voor de
betalingen in 1994 en 1996 hetzelfde zijn en de niet weersproken stelling van
belanghebbende dat de omvang van de betaling in 1994 gelijk is aan de omvang
van het lesgeld, doen hier niet aan af. Onverklaard blijft immers of de betaling
in 1994 niet ten laste is gebracht van het lesgeld of van de incassokosten of
eventuele andere kosten. Ook blijft onverklaard dat het openstaande bedrag in
1994 lager is dan het in 1996 betaalde bedrag. Doordat een nadere onderbouwing
ontbreekt, blijft eveneens onduidelijk of de deurwaarder onder hetzelfde dossiernummer
niet verschillende schulden heeft geboekt.
4.29 Belanghebbende beroept zich op een schending van het vertrouwensbeginsel,
omdat de Inspecteur de aftrek van incassokosten bij zijn andere kinderen wel
heeft geaccepteerd. De Inspecteur bestrijdt dit. Belanghebbende heeft dit beroep
onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende met stukken onderbouwd. Voor de schending
van enig ander rechtsbeginsel heeft belanghebbende evenmin voldoende feiten
en omstandigheden aangedragen. Het Hof is daarom van oordeel, dat onvoldoende
is gebleken dat de Inspecteur met deze correctie enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Rentevrijstelling
4.30 Ingevolge artikel 47a,
lid 2, onderdeel a, van de Wet IB 1964 bedraagt de rentevrijstelling met betrekking
tot het gezamenlijke zuivere bedrag aan renten van schuldvorderingen van kinderen
ten hoogste ?500 per kind. Met betrekking tot de niet op de voet van artikel
47a, lid 2, onderdelen a tot en met c van de Wet IB 1964 vrijgestelde renten
bedraagt de rentevrijstelling ?1000, of, zo dit minder is, het bedrag waarmee
het gezamenlijke bedrag van die renten en teruggaven van renten - verminderd
met de daarop drukkende renten en overige kosten - overtreft het gezamenlijke
bedrag van renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen,
die voorts nog als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichtingen
bij de bepaling van het inkomen in aanmerking zijn genomen.
4.31 Belanghebbende verzoekt bij de berekening van de hoogte van de rentevrijstelling
enkel rekening te houden met de betaalde rente die als persoonlijke verplichtingen
bij de bepaling van het inkomen van het onderhavige jaar in aanmerking zijn
genomen. Hij verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar een niet
nader door hem aangeduide publicatie in de vakliteratuur. De opvatting van belanghebbende
vindt geen steun in artikel 47a van de Wet IB 1964.
4.32 Nu belanghebbende overigens geen grieven heeft aangedragen tegen het weigeren
van de rentevrijstelling en evenmin gegevens heeft aangedragen waaruit volgt,
dat door de onder 4.25 genoemde verhoging van het inkomen met de rente genoten
door minderjarige kinderen alsnog de rentevrijstelling toegepast zou moeten
worden, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht de hoogte van
de rentevrijstelling gecorrigeerd.
Heffingsrente
4.33 Belanghebbende herhaalt
in hoger beroep zijn klacht tegen de heffingsrentebeschikking. De Rechtbank
heeft op deze klacht als volgt geoordeeld:
(
) Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente -
berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag
wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van
de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de
belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
3.18 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel
het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet
genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening
brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente
in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode
waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld
rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag
eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode
geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente
in rekening gebracht aan belastingplichtige. Eisers grief dat over een aan eiser
of een aan de door hem beheerste BV toekomende teruggaaf omzetbelasting geen
heffingsrente is vergoed, mist, wat daar overigens ook van zij, wettelijke grondslag.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heffingsrente
in rekening heeft gebracht.
3.19 Dat de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen
is vastgesteld, heeft eiser niet bestreden. De rechtbank is ook niet gebleken
dat verweerder deze heffingsrente tot een te hoog bedrag heeft berekend.
4.34 Het Hof acht dit oordeel juist en maakt dit oordeel tot de zijne. Daaraan
voegt het Hof toe dat niet gebleken is dat de Inspecteur met het opleggen van
de aanslag het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
Interne compensatie
4.35 Belanghebbende herhaalt
in hoger beroep zijn klacht dat de Inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift
ten onrechte andere elementen aan de aanslag ten grondslag heeft gelegd dan
hij bij de aanslagregeling heeft gedaan. Nu het bezwaar ziet op de aanslag in
zijn geheel staat het de Inspecteur vrij de elementen die aan de aanslag ten
grondslag liggen te wijzigen, mits hij daarbij de aanslag niet op een hoger
bedrag vaststelt en hij niet in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. De Inspecteur heeft de aanslag niet op een hoger bedrag vastgesteld.
Het is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur met het toepassen van de interne
compensatie in strijd is gekomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De grief van belanghebbende faalt.
4.36 Belanghebbende beroept zich op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat
de Inspecteur over de bij de interne compensatie betrokken posten reeds vragen
had gesteld. De Inspecteur bestrijdt dat hij het vertrouwen heeft gewekt dat
hij een of meer posten niet zou corrigeren. Belanghebbende heeft dit beroep
onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende met stukken onderbouwd. Voor de schending
van enig ander rechtsbeginsel heeft belanghebbende evenmin voldoende feiten
en omstandigheden aangedragen. Het Hof is daarom van oordeel, dat onvoldoende
is gebleken dat de Inspecteur met deze correctie enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Overige correcties
4.37 Tegen de overige door
de Inspecteur aangebrachte correcties heeft belanghebbende geen afzonderlijke
grieven aangedragen, anders dan dat de drempelbedragen voor de giften en de
buitengewone lasten dienovereenkomstig aangepast dienen te worden. Nu het Hof
onder 4.26 heeft beslist, dat ten onrechte 73 als rente-inkomsten bij belanghebbende
in aanmerking zijn genomen, dient het drempelbedrag voor de giftenaftrek met
1 te worden verlaagd. Het bedrag van de buitengewone lasten ondergaat geen
wijziging, omdat de buitengewone lasten het aangepaste drempelbedrag niet overstijgen.
Voor het overige ziet het Hof geen aanleiding tot een wijziging van de bedragen.
4.38 Het belastbare inkomen dient op grond van het voorgaande als volgt herberekend
te worden:
Berekening belastbaar inkomen Inspecteur (onder 2.21) 75.868
Af: Minder rente-inkomsten 73
Meer giftenaftrek 1 +
74 -/-
Vast te stellen belastbaar inkomen 75.794
4.39 Nu de Inspecteur het
belastbare inkomen bij uitspraak op bezwaar heeft gesteld op 75.793 heeft
de Inspecteur het door hem vastgestelde inkomen niet te hoog vastgesteld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 25 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BU2045