In rekening courant verrekende (pensioen)premie niet aftrekbaar als negatief loon en ook niet als lijfrentepremie
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | BK 10/00169 |
Datum uitspraak : | 25 oktober 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
UITSPRAAK
van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank
Leeuwarden van 21 juni 2010, nummer AWB 08/1440, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor
Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het
jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna:
IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.000 (€ 28.588). Aan heffingsrente
is bij beschikking een bedrag vastgesteld van ƒ 1.102 (€ 500).
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak
op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen
van ƒ 43.611 (€ 19.789) en de beschikking heffingsrente verminderd tot ƒ 134
(€ 60).
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank
Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de bestreden
uitspraak ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding
behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen
dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al
dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011 te Leeuwarden.
Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur
A, bijgestaan door B.
1.7 Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een door hen voorgedragen
pleitnota overgelegd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan
deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Algemeen
2.1 Belanghebbende is geboren op
9 september 1944 en is getrouwd met C, geboren op 28 augustus 1946. Belanghebbende
en zijn echtgenote hebben vier kinderen: D, geboren op 31 maart 1972 (hierna:
D), E, geboren op 18 juli 1974, F, geboren op 30 januari 1976 (hierna: F), en
G (hierna: G), geboren op 5 juli 1981.
2.2 Belanghebbende is van beroep accountant-administratieconsulent. Hij drijft
als zodanig voor zijn rekening onder de naam “H” een onderneming die is gevestigd
te L (hierna: de eenmanszaak). De resultaten van deze eenmanszaak heeft belanghebbende
vanaf 1992 in zijn aangiften IB/PVV aangegeven als winst uit onderneming.
2.3 Belanghebbende is vanaf 1 april 1990 als directeur in dienstbetrekking van
I B.V. (hierna: I bv). Belanghebbende bezit middellijk de economische eigendom
van de aandelen in I bv. De juridische eigendom van de aandelen in I bv is in
handen van J Inc., een vennootschap opgericht naar het recht van de staat Delaware
in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Inc.). Belanghebbende is economisch
eigenaar van de aandelen van de Inc.
2.4 Belanghebbende heeft de werkzaamheden voor zowel de eenmanszaak als I bv
in het onderhavige jaar verricht in een woon/winkelpand aan de a-straat te L
alsmede in een kantoorruimte op de zolder en later de eerste verdieping van
zijn eigen woning te Z. Het woon/winkelpand te L is eigendom van de Inc. In
het onderhavige jaar is personeel van belanghebbende werkzaam geweest in L.
In L heeft belanghebbende ook zijn cliënten ontvangen.
2.5 Belanghebbende is als accountant-administratieconsulent lid van de Nederlandse
orde van accountant-administratieconsulenten (hierna: de Orde). Op grond van
door de Orde gegeven regels legt belanghebbende in zijn agenda per dag vast
hoeveel uren hij voor welke cliënt heeft verricht. Na afronding van de
desbetreffende werkzaamheden maakt belanghebbende per cliënt handmatig
een overzicht van de ten behoeve van deze cliënt gewerkte uren, waarop
hij de factuur baseert. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende, mede met
het oog op de zelfstandigenaftrek, per dag tevens zijn niet-declarabele werkzaamheden
genoteerd. Voorts heeft belanghebbende in zijn agenda per dag door middel van
de letters L (L) en Z (Z) vermeld waar hij zijn werkzaamheden heeft verricht.
2.6 De omzetten van de eenmanszaak en I bv bedragen de hierna per jaar vermelde
bedragen (in guldens). Aan de tabel zijn toegevoegd de door belanghebbende gewerkte
uren per jaar volgens zijn agenda’s:
Jaar
omzet bv uren omzet per uur omzet eenmanszaak uren omzet per uur
1996 ƒ 150.592 948 ƒ 159 ƒ 27.200 1793 ƒ 15
1997 ƒ 104.135 1421,5 ƒ 73 ƒ 45.997 1691 ƒ 27
1998 ƒ 106.418 1347,5 ƒ 79 ƒ 32.910 1806,5 ƒ 18
2.7 De gemiddelde omzet van de eenmanszaak
over de jaren 1996 tot en met 1998 uitgedrukt in een percentage van de totale
gemiddelde omzet van zowel I bv als de eenmanszaak over de betreffende jaren
bedraagt 23%.
2.8 Op 24 december 1998 heeft belanghebbende met I bv een overeenkomst gesloten
waarin de betaling van een gedeelte van het salaris over het jaar 1998 ten bedrage
van ƒ 6.600 wordt uitgesteld. Vanaf 31 januari 2013 zal I bv in 66 maandelijkse
termijnen ƒ 100 aan belanghebbende uitkeren.
Pensioen
2.9 Belanghebbende heeft als bijlage
bij zijn hoger beroepschrift het volgende handgeschreven stuk overgelegd (hierna:
de pensioenbrief):
“PENSIOENBRIEF
Geachte heer X
Betreft: Pensioentoezegging
Het doet ons genoegen u hierbij mede te delen dat wij met ingang van 1 april
1990 een pensioenregeling voor u hebben geregeld. Waarbij tussen ons en uw vorige
werkgever overeen is gekomen dat de pensioenreserve in eigen beheer opgebouwd,
door ons zal worden overgenomen.
Pensioenaanspraak
Uw pensioenregeling omvat een aanspraak op:
- een ouderdomspensioen te uwen behoeve, ingaande 1 januari 2006, hierna te
noemen pensioendatum, (…)
- een weduwenpensioen (…)
- een tijdelijke ouderdomspensioen (…)
- een tijdelijke weduwenpensioen (…)
Hoogte van de pensioenen
De hoogte van de pensioenen wordt als volgt bepaald:
Het jaarlijks ouderdomspensioen bedraagt 2,33% van het produkt van het aantal
dienstjaren, te rekenen vanaf 1 januari 1979 tot de pensioendatum en de op de
ingangsdatum van deze pensioenregeling geldende pensioengrondslag.
(…)
Pensioengrondslag is gelijk aan 12x het maandsalaris, vermeerderd met vakantietoeslag
en vaste vergoedingen en verminderd met een zekere aftrek (franchise).
(…)
Z (…), april 1990
(handtekening) (X, direkteur)
I B.V.
p/a a-straat , L
en
K B.V.
b-straat , Z
Voor overdracht van de pensioenverplichting
(handtekening) (X, direkteur)”
2.10 Als bijlage bij voornoemd stuk
is het volgende stuk overgelegd:
“Verklaring ex. artikel 2, derde lid onder c, ten tweede van de Pensioen- en
spaarfondsenwet.
Aan ondergetekende I, X geboren 9 september 1944, zijn d.d. 1 april 1990 pensioenrechten
toegekend door ondergetekende II I BV gevestigd p/a a-straat , L.
(…)”
Dit stuk is door belanghebbende voor zichzelf en als directeur van I bv ondertekend
met als dagtekening april 1990.
2.11 In het controlerapport van de Inspecteur van het boekenonderzoek bij I
bv voor de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 1990 tot
en met 1995 staat het volgende vermeld:
“Pensioenverplichting
In verband met wijziging van dienstbetrekking per 1 april 1990 is de pensioenverplichting
voor de directeur overgenomen van de vorige werkgever (…). Zonder fiscale gevolgen
kan de pensioenverplichting overgenomen worden tot een bedrag van f. 172.650
(afgerond)
(…)”
2.12 Belanghebbende heeft een bedrag van ƒ 11.900 als negatief loon aangemerkt.
Hiervoor heeft hij het volgende stuk overgelegd van I bv aan haar werknemers
belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de aanvullende pensioenovereenkomst):
“(…)
Z 24 december 1998
Onderwerp
Aanvullende pensioenovereenkomst met bovengenoemde werknemers deel uitmakende
van de arbeidsovereenkomst met deze B.V.
Voor u is met de B.V. een aanvullende ouderdagsvoorziening afgesloten (pensioen)
onder de volgende voorwaarden:
1 Deze overeenkomst geldt voor u als aanvulling of volledige ouderdagsvoorziening.
2 Deze overeenkomst mag niet afgekocht of vervreemd worden of tot verkoop van
zekerheid dienen
3 Deze overeenkomst eindigt bij het overlijden van de werknemers.
4 Deze overeenkomst gaat in bij de leeftijd van 65 jaar van de man.
5 Deze verplichting zal f 400,-- per kwartaal (achteraf) zijn.
6 De premie wordt in rekening-koerant verwerkt (2x f 5.950,--)
7 De B.V. draagt ook 2 x f 5.950,- bij.
Aldus overeengekomen op 24 december 1998
I B.V.: X: C
(handtekening) (handtekening) (handtekening)”
Verstrekken inlichtingen
2.13 Op 5 maart 2007 heeft de Inspecteur
aan I bv het voornemen medegedeeld een boekenonderzoek in te stellen bij I bv,
de Inc. en de eenmanszaak waarbij hij de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting,
vennootschapsbelasting en omzetbelasting over de jaren 1996 tot en met 2004
wil beoordelen. Bij nader schrijven van 6 juni 2007 heeft de Inspecteur aan
belanghebbende en I bv medegedeeld, dat hij ook de aanhangige bezwaarschriften
in het onderzoek wil betrekken. De Inspecteur heeft belanghebbende en I bv verzocht
hem in de gelegenheid te stellen de administratie van de eenmanszaak, I bv en
de Inc. ter inzage te verstrekken op het kantoor van belanghebbende te L. Daarbij
heeft de Inspecteur belanghebbende gewezen op zijn administratieplicht ingevolge
artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en hem
alsnog in de gelegenheid gesteld zijn administratie zodanig in te richten dat
de controle daarvan binnen een redelijke termijn mogelijk is (artikel 52, lid
6, van de AWR).
2.14 Belanghebbende heeft in zijn brief van 14 augustus 2007 gereageerd op het
verzoek van de Inspecteur om op 17 augustus 2007 het boekenonderzoek bij belanghebbende
te starten. Nadat belanghebbende zijn ongenoegens heeft geuit over twee eerdere,
deels niet afgeronde boekenonderzoeken en de Inspecteur heeft herinnerd aan
gemaakte afspraken, heeft belanghebbende de brief afgesloten met de volgende
opmerking:
“(…) als u de voorgeschiedenis laat liggen hoeft u 17 augustus aanstaande niet
te komen.”.
Het boekenonderzoek op 17 augustus 2007 heeft geen doorgang gevonden.
2.15 De Inspecteur heeft belanghebbende
in zijn brief van 5 september 2007 opnieuw verzocht om de administratie ter
inzage te verstrekken op het kantoor van belanghebbende of op het kantoor van
de Belastingdienst, waarbij hij belanghebbende erop heeft gewezen, dat het niet
ter inzage verstrekken van de administratie tot omkering van de bewijslast bij
bezwaar dan wel beroep zou kunnen leiden.
2.16 Nadat belanghebbende de Inspecteur heeft bericht dat enkel de administratie
van de vennootschappen over de jaren 1996 en 1997 grotendeels gereed was, heeft
de Inspecteur afgezien van het instellen van een boekenonderzoek. De aanslagen
over de jaren 1996 tot en met 2004 zijn ambtshalve opgelegd.
2.17 Belanghebbende heeft wel de kolommenbalansen van zijn eenmanszaak over
die jaren aan de Inspecteur gezonden en heeft bij de aangiften IB/PVV telkens
een rapport van de eenmanszaak gevoegd.
Rente G
2.18 Belanghebbende heeft vanaf 1990
tot en met 1995 elk jaar aan zijn kinderen een bedrag geschonken. Deze schenking
heeft belanghebbende vormgegeven door I bv een bedrag schuldig te laten erkennen
aan de kinderen, waardoor een vordering van de kinderen op I bv is ontstaan.
De tegenprestatie van belanghebbende hiervoor heeft I bv in de rekening-courantverhouding
met belanghebbende verwerkt.
2.19 Over de schulden aan de kinderen is I bv jaarlijks een rente verschuldigd
van 10%.
2.20 Deze rente heeft I bv tot 1996 elk jaar geheel dan wel gedeeltelijk bijgeschreven
bij de hoofdsom van de schuld.
2.21 Op 1 januari 1996 bedroeg de vordering van G op I bv ƒ 44.635. I bv heeft
de rente in 1998 als volgt in haar administratie verwerkt. Met een deel ten
bedrage van ƒ 500,99 heeft zij de hoofdsom van de schuld aan G verhoogd. Het
resterende deel heeft I bv als “verschuldigde financieringsrente” opgenomen
in haar administratie. Dit bedrag zal te zijner tijd aan G uitgekeerd worden.
De hoofdsommen van de vorderingen van de andere kinderen van belanghebbende
op I bv variëren op 1 januari 1998 tussen ƒ 50.735 en ƒ 58.085. De aan
de kinderen vergoede rente heeft I bv volledig ten laste van haar resultaat
gebracht.
Buitengewone lasten: uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud
2.22 In zijn aangifte verzoekt belanghebbende
om aftrek van de uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn dochters
D en F. D en F behoorden in het jaar 1998 tot het huishouden van belanghebbende.
In de jaarrekening van I bv over het jaar 1997 is vermeld, dat zij op 31 december
1997 een vordering op I bv hebben van ƒ 58.085 respectievelijk ƒ 50.735, waarop
een rente van 10% per jaar wordt vergoed, en een studieschuld aan de Informatie
Beheer Groep (hierna: IBG).
Buitengewone lasten: uitgaven ter zake van ziekte en overlijden
2.23 Op 2 januari 1998 is de schoonmoeder
van belanghebbende, mevrouw K, overleden. Zij liet vier kinderen na, waaronder
de echtgenote van belanghebbende. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de volgende
bedragen ter zake van het overlijden en de kosten van laatste ziekte van zijn
schoonmoeder aangevoerd:
Kosten overlijden schoonmoeder:
Grafwerk ƒ 1.829
Kosten uitvaartplechtigheid ƒ 4.970
Dankbetuigingskaartjes ƒ 401
Reiskosten inzake overlijden ƒ 250
ƒ 7.450
Kosten van laatste ziekte schoonmoeder:
Pensionkosten laatste jaar ƒ 10.351
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed ƒ 1.600
ƒ 11.951
Reiskosten inzake overlijden ƒ 270
2.24 De kosten van de uitvaart en
van de grafsteen zijn in 1998 voldaan uit de nalatenschap. De pensionkosten
zijn de kosten die de schoonmoeder in het aan het overlijden voorafgaande jaar
heeft betaald.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op
de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen juist heeft vastgesteld en
of hij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het opleggen van de
aanslagen niet heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend
en de Inspecteur bevestigend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de
van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen
is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank
en de Inspecteur en vaststelling van het belastbare inkomen op nihil en verhoging
van het bij beschikking vastgestelde verlies tot een bedrag van ƒ 26.751 (€
12.139).
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Verdeling bewijslast
4.1 De Inspecteur beroept zich op
omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet heeft voldaan
aan de vordering de administratie voor raadpleging beschikbaar te stellen. Belanghebbende
stelt dat hij met de door hem verstrekte kolommenbalansen en de rapporten bij
de aangiften aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarnaast wijst hij op
de vele problemen uit het verleden die nog niet waren opgelost ten tijde van
het verzoek om inlichtingen, waardoor het voltooien van de administratie bezwaarlijk
was.
4.2 Op grond van artikel 52 van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden,
kort gezegd, een administratie bij te houden die zodanig dient te zijn ingericht
en te worden gevoerd, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke
termijn mogelijk is. Belanghebbende is administratieplichtig, omdat hij een
bedrijf uitoefent. De Inspecteur heeft belanghebbende meermaals verzocht de
administratie voor raadpleging beschikbaar te stellen en hem gewezen op de sanctie
indien hij aan dit verzoek niet zou voldoen. Aan deze verzoeken heeft belanghebbende
niet volledig voldaan. Daaraan doet niet af dat belanghebbende heeft aangeboden
de administratie over de jaren 1996 en 1997 grotendeels ter inzage te verstrekken,
omdat hij daarmee niet volledig aan het verzoek van de Inspecteur voldoet. Het
enkel verstrekken van de kolommenbalansen en de rapporten is evenmin voldoende,
omdat de daaraan ten grondslag liggende stukken ontbreken. Laatstgenoemde stukken
zijn, zoals de Inspecteur terecht stelt, noodzakelijk voor een toetsing van
de in de kolommenbalansen en de rapporten opgenomen gegevens. Het feit dat,
zoals belanghebbende stelt, eerdere boekenonderzoeken niet of niet naar tevredenheid
van belanghebbende zijn afgerond, acht het Hof onder de gegeven omstandigheden
onvoldoende reden niet aan het verzoek van de Inspecteur te voldoen. Mede gelet
op de sterke vervlechting van de financiële relaties tussen belanghebbende,
zijn kinderen, zijn eenmanszaak en de hiervoor genoemde vennootschappen acht
het Hof het een redelijk verzoek van de Inspecteur om inzage te vragen in de
administratie van de eenmanszaak en de vennootschappen voor de toetsing van
de aangiften IB/PVV en de daartegen gerichte bezwaarschriften van belanghebbende.
4.3 Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel, dat belanghebbende niet
aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 52 AWR heeft voldaan. Uit artikel
27e in verbinding met artikel 27j van de AWR volgt dan dat het hoger beroep
dient te worden afgewezen, tenzij blijkt - dat wil zeggen overtuigend wordt
aangetoond - dat, en in hoeverre, de bestreden uitspraak onjuist is. Voor zover
de bewijslast reeds op belanghebbende rust, heeft het niet voldoen aan het verzoek
van de Inspecteur geen gevolgen voor de bewijslastverdeling (Hoge Raad, 3 februari
2006, nr. 41.814, LJN AV0826, BNB 2006/205).
Zelfstandigenaftrek
4.4 Artikel 44m, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst
1998) (hierna: Wet IB 1964) luidde:
“Ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij
de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van
65 jaar heeft bereikt, wordt een zelfstandigenaftrek toegepast indien:
a. gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor
eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid
als bedoeld in artikel 22, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren, in beslag
wordt genomen door het drijven van die onderneming; of
b. gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten
minste 1225 uren in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk
drijven van een onderneming en in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren
niet voor eigen rekening feitelijk een onderneming is gedreven.”
4.5 Belanghebbende heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar ten minste
1225 uren heeft besteed aan de eenmanszaak. Gelet op de gemotiveerde betwisting
daarvan door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last deze stelling aannemelijk
te maken. Belanghebbende heeft daartoe een urenoverzicht overgelegd dat hij
aan de hand van zijn agenda heeft opgesteld. De Inspecteur heeft de juistheid
van dat overzicht betwist. Hij heeft daartoe op het volgende gewezen. Het overzicht
bevat diverse incongruenties en onwaarschijnlijkheden, waaronder het zeer hoge
aantal gewerkte uren per jaar en per dag. Uit diverse gegevens leidt de Inspecteur
af, dat de urenoverzichten (deels) achteraf zijn opgesteld. De in de agenda
vermelde uren zijn oncontroleerbaar, nu belanghebbende medewerking aan een onderzoek
van de administratie van de eenmanszaak, I bv en de Inc. heeft geweigerd. De
Inspecteur constateert een groot verschil in omzet per uur tussen I bv en de
eenmanszaak, zoals volgt uit de onder de feiten opgenomen tabel, waardoor hij
betwijfelt of de uren wel juist zijn vastgesteld. Tegenover deze gemotiveerde
weerspreking door de Inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het
Hof, met hetgeen hij in de stukken van het geding en ter zitting naar voren
heeft gebracht, niet aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar ten
minste 1225 uren heeft besteed aan de eenmanszaak. De door belanghebbende in
zijn agenda bijgehouden uren zijn daartoe onvoldoende, mede gelet op het onvoldoende
verklaarde verschil in de omzet per uur van de eenmanszaak en van I bv en de
oncontroleerbaarheid van de gegevens.
4.6 Belanghebbende heeft nog aangedragen dat hij alle niet-declarabele werkzaamheden
voor zowel de eenmanszaak, I bv en de Inc. binnen de eenmanszaak heeft verricht.
Voor zover deze niet-declarabele werkzaamheden ten behoeve van I bv of de Inc.
zijn verricht, schat belanghebbende periodiek de waarde van daaraan bestede
uren en stuurt een factuur met omzetbelasting naar I bv en de Inc. Voor zover
belanghebbende met deze stelling wil verdedigen dat hij wel voldoet aan het
urencriterium, overweegt het Hof dat belanghebbende ter zitting van het Hof
onvoldoende duidelijkheid heeft geboden over de wijze waarop met de niet-declarabele
uren van de vennootschappen is omgegaan, nu van daadwerkelijke declaratie van
deze uren onvoldoende is gebleken.
4.7 Belanghebbende beroept zich voorts op een schending van het vertrouwensbeginsel.
Hij stelt dat tot en met 1989 de zelfstandigenaftrek is geaccepteerd en daarna
niet meer, omdat hij enkel de productieve uren in zijn agenda heeft vermeld.
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid
dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag
op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. In die situatie hangt de gerechtvaardigdheid
van het vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge
samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk
hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende
dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling.
Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming
met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang
zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld
(vgl. HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119). Met het enkel bij een aangiftebiljet
voegen van een specificatie is doorgaans het betrokken punt niet uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de orde gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28935, BNB
1993/100). Gesteld noch gebleken is, dat belanghebbende de aangelegenheid uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd. Reeds hierom kan in het onderhavige
geval geen sprake zijn van in rechte te beschermen vertrouwen.
4.8 Het gelijk is op dit punt derhalve aan de Inspecteur.
Huisvestingskosten
4.9 Artikel 8b, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, van de Wet IB 1964 bepaalt voor zover hier relevant:
“Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die
verband houden met de volgende posten: a. ten behoeve van de ondernemer zelf:
1°. de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in zijn niet tot zijn
ondernemingsvermogen behorende woning, de aanhorigheden daarvan daaronder begrepen,
indien, ingeval hij tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet
hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, dan wel indien, ingeval
hij niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft,
hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet hoofdzakelijk
in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate
in de werkruimte in die woning verwerft.”
4.10 Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op de
aftrek van huisvestingskosten ter zake van de werkruimte in zijn woning te Z,
omdat hij in het onderhavige jaar het gezamenlijke bedrag van de door hem genoten
winst uit de eenmanszaak en loon uit I bv en de Inc. hoofdzakelijk heeft verworven
in de werkruimte in zijn woning te Z. Gelet op de gemotiveerde betwisting door
de Inspecteur dat belanghebbende niet dit gezamenlijke bedrag hoofdzakelijk
in de werkruimte heeft verworven, rust op belanghebbende de last dit aannemelijk
te maken. Belanghebbende heeft daartoe over het onderhavige jaar een urenoverzicht
overgelegd onder vermelding van de plaats van de verrichte werkzaamheden, dat
hij aan de hand van zijn agenda heeft opgesteld. De Inspecteur heeft de juistheid
van dat overzicht betwist, waarbij hij heeft verwezen naar de argumenten die
hij ook heeft aangedragen in het geschil over de zelfstandigenaftrek. Daarnaast
merkt hij op dat belanghebbende geen relatie heeft gelegd tussen de urenstaat
en de omzet.
4.11 Gelet op hetgeen de Inspecteur
heeft aangedragen en alle feiten en omstandigheden in hun onderling verband
bezien, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij in de
stukken van het geding en ter zitting naar voren heeft gebracht, niet geslaagd
in de op hem rustende bewijslast.
4.12 Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel en
meer in het bijzonder de meerderheidsregel, omdat bij cliënten van hem
die meerdere werkruimten hadden, wel aftrek van de huisvestingskosten is toegestaan.
De Inspecteur bestrijdt dat sprake is van gelijke gevallen, omdat hem onder
andere niet bekend is of deze cliënten naast een werkruimte thuis ook elders
over een werkruimte kunnen beschikken en of het gezamenlijke bedrag van de winst
en inkomsten uit arbeid van die cliënten hoofdzakelijk in dan wel vanuit
de werkruimte in die woning is verworven. Belanghebbende heeft tegenover deze
weerspreking niet aannemelijk gemaakt, dat het hier gelijke gevallen betreffen.
4.13 Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het vertrouwensbeginsel,
overweegt het Hof het volgende. De Inspecteur heeft weersproken dat hij vertrouwen
heeft gewekt. Belanghebbende heeft tegenover deze weerspreking niet aannemelijk
gemaakt, dat hij een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen
aan de aftrek die de Inspecteur bij zijn cliënten heeft toegestaan.
4.14 Het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel faalt.
Fictief loon
4.15 Op grond van artikel 12a van
de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) wordt ten aanzien van de werknemer
die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk
belang heeft in de zin van de Wet IB 1964, het in een kalenderjaar genoten loon
ten minste gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen (hierna: de WAZ) bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste
in aanmerking wordt genomen dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van
soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt,
in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere
loon.
4.16 In de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën in de Memorie
van Antwoord het volgende opgemerkt over de fictiefloonregeling:
“Uitgangspunt is immers het loonbegrip dat voor de loonbelasting wordt gehanteerd”
(Eerste Kamer, 24 761, nr. 62b, blz. 14)
4.17 In een verslag van een schriftelijk overleg met de Tweede Kamer over de
notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder heeft de staatssecretaris
het volgende opgemerkt:
“22. Deze aanbeveling houdt in dat het aanbeveling verdient in de wet vast te
leggen dat het fictieve loon wordt getoetst na vermindering van de bijdragen
ingevolge de levensloop- en pensioenregeling. Ik neem deze aanbeveling niet
over. Uit de wet vloeit voort dat aan het fiscale loon moet worden getoetst.”
(Verslag van een schriftelijk overleg, 31?705, nr. 23, blz. 43)
4.18 Belanghebbende is aanmerkelijkbelanghouder in en werknemer van I bv. Binnen
deze bv heeft belanghebbende arbeid verricht, zodat de fictiefloonregeling in
beginsel op belanghebbende van toepassing is. Het maximum premie-inkomen ingevolge
de WAZ bedraagt ƒ?84.000 (€ 38.118). De Inspecteur heeft bij de toepassing van
artikel 12a van de Wet LB rekening gehouden met het feit dat belanghebbende
zowel werkzaamheden voor I bv als voor zijn eenmanszaak heeft verricht. Hij
heeft daarvoor naar rato van de gemiddelde omzetverhouding vanaf het jaar 1996
tussen I bv en de eenmanszaak een aftrek van 20% toegepast op voornoemd maximum
premie-inkomen, zodat hij het fictieve loon heeft vastgesteld op ƒ 67.200. Ofschoon
uit de onder 2.6 genoemde tabel een percentage van 23% volgt, heeft de Inspecteur
naar het oordeel van het Hof in redelijkheid het percentage van 20% mogen hanteren.
Belanghebbende heeft aangedragen dat hij alle niet-declarabele werkzaamheden
voor zowel de eenmanszaak, I bv en de Inc. binnen de eenmanszaak heeft verricht.
Voor zover deze niet-declarabele werkzaamheden ten behoeve van I bv of de Inc.
zijn verricht, schat belanghebbende periodiek de waarde van de daaraan bestede
uren en stuurt een factuur met omzetbelasting naar I bv en de Inc. Voor zover
belanghebbende met deze stelling wil verdedigen dat daardoor de gemiddelde omzetverhouding
geen juiste maatstaf is, overweegt het Hof, dat belanghebbende onvoldoende duidelijkheid
heeft geboden over de wijze waarop met de niet-declarabele uren van I bv en
de Inc. is omgegaan. Het Hof acht de door de Inspecteur gehanteerde omzetverhouding
daarom juist.
4.19 De Inspecteur heeft het fictieve loon niet hoger gesteld dan het maximum
premie-inkomen van de WAZ, zodat de bewijslast voor de waardering van het fictieve
loon op een lager bedrag dan ƒ 67.200 op belanghebbende rust.
4.20 Belanghebbende draagt voor zijn stelling dat het door hem genoten loon
van ƒ 46.764 ten minste gelijk is aan het fictieve loon onder andere aan, dat
de Inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat belanghebbende
de dienstbetrekking bij I bv niet op voltijdsbasis heeft uitgeoefend. Daarnaast
heeft de Inspecteur het fictieve loon gebaseerd op de omzetverhouding van I
bv en de eenmanszaak en niet, zoals belanghebbende bepleit, op de verhouding
van het gewerkte aantal uren zoals dat voortvloeit uit zijn agenda. Evenmin
heeft de Inspecteur rekening gehouden met de werkzaamheden voor de Inc. Daarnaast
is de correctie hoger dan de door belanghebbende toegepaste reserve uitgesteld
salaris (RUS) van maximaal 10% van het bruto salaris.
4.21 De Inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt,
dat het fictieve loon op een lager bedrag gewaardeerd moet worden dan ƒ 67.200.
Voor wat betreft de urenregistratie van belanghebbende in zijn agenda, heeft
hij gewezen op de argumenten die hij heeft aangedragen in het geschil inzake
de zelfstandigenaftrek. Hij is daarom bij de berekening van de tijd die belanghebbende
aan I bv en aan de eenmanszaak heeft besteed, niet uitgegaan van de urenregistratie
volgens de agenda, maar van de gemiddelde omzetverhouding tussen I bv en de
eenmanszaak in de afgelopen jaren.
4.22 Het Hof overweegt het volgende. Belanghebbende heeft naar het oordeel van
het Hof de argumenten van de Inspecteur onvoldoende weerlegd. Evenmin heeft
belanghebbende een afdoende verklaring gegeven voor het grote verschil in omzet
per uur tussen I bv en de eenmanszaak (zie de tabel onder 2.6). Belanghebbende
klaagt dat de Inspecteur bij zijn berekening geen rekening heeft gehouden met
de voor de Inc. gewerkte uren. Het Hof begrijpt deze klacht aldus, dat de omzet
van de Inc. onderdeel uitmaakt van de omzet van I bv. Dan moet bij de berekening
van de gemiddelde omzetverhouding uit de omzet van I bv de omzet van de Inc.
geëlimineerd worden. Deze stelling van belanghebbende faalt, nu hij onvoldoende
gegevens heeft aangedragen, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat de omzet
van de Inc. behoort tot de omzet van I bv. De Inspecteur heeft de omzet van
I bv op dit punt dus niet te hoog vastgesteld. Voor zover belanghebbende met
zijn stelling erop doelt dat de deeltijdfactor bij I bv lager is, omdat hij
ook voor de Inc. heeft gewerkt, overweegt het Hof dat belanghebbende hiervoor
eveneens te weinig heeft aangedragen, laat staan dat hij deze stelling aannemelijk
heeft gemaakt. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft belanghebbende niet
aannemelijk gemaakt, dat het fictieve loon lager is dan het loon dat de Inspecteur
heeft vastgesteld.
4.23 De verwijzing naar het deel van het loon dat is toegevoegd aan de RUS,
kan belanghebbende niet baten. Niet in geschil is dat artikel 13a, lid 2, van
de Wet LB niet van toepassing is op dit deel van het loon. Het uitgestelde loon
behoort daarom niet tot het loon in het onderhavige jaar. Voor zover belanghebbende
bepleit dat bij de correctie op grond van artikel 12a van de Wet LB rekening
gehouden moet worden met het uitgestelde loon, overweegt het Hof dat artikel
13a, lid 3, van de Wet LB bepaalt dat als het fictieve loon hoger is dan het
werkelijk genoten loon, het meerdere geacht wordt te zijn genoten bij het einde
van het kalenderjaar. Het uitgestelde loon behoort niet tot het werkelijk genoten
loon. De Inspecteur heeft daarom terecht geen rekening gehouden met het aan
de RUS toegevoegde loon bij de vaststelling van het fictieve loon en bij de
berekening van de correctie ter grootte van het verschil tussen het fictieve
loon en het werkelijk genoten loon. Dat de toevoeging aan de RUS in het onderhavige
geval het loon verlaagt, waardoor een groter verschil met het fictieve loon
en daarmee een hogere correctie op grond van artikel 12a van de Wet LB ontstaat,
staat aan de correctie niet in de weg gelet op doel en strekking van dit artikel.
4.24 Belanghebbende beroept zich op een schending van het vertrouwensbeginsel
door de Inspecteur, omdat hij in 1995 en eerdere jaren toevoegingen aan de RUS
wel heeft geaccepteerd. Nu ook in het onderhavige jaar de Inspecteur de toevoeging
aan de RUS heeft geaccepteerd, faalt in zoverre het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Voor zover het beroep op het vertrouwensbeginsel zich richt op de toepassing
van de fictiefloonregeling, faalt het beroep eveneens. De regeling is eerst
in het jaar 1997 ingevoerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, maakt
belanghebbende niet aannemelijk, dat de Inspecteur desondanks vertrouwen heeft
gewekt bij het vaststellen van de aanslagen die zien op de jaren voor 1997.
Pensioen
4.25 Tussen partijen is in geschil
of aftrek mogelijk is van het met I bv in rekening-courant verrekende bedrag
uit de aanvullende pensioenovereenkomst (hierna: de premie). Belanghebbende
is van mening dat de premie als negatief loon dan wel als lijfrentepremie in
aanmerking moet worden genomen. Hij draagt hiervoor aan de bij zijn hogerberoepschrift
overgelegde pensioenbrief van april 1990 en de reeds eerder overgelegde aanvullende
pensioenovereenkomst. De Inspecteur bestrijdt de aftrek met de stelling dat
belanghebbende pensioenbrief eerst (veel) later heeft opgesteld, zodat deze
pensioenbrief, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, niet ten grondslag kan liggen
aan de aanvullende pensioenovereenkomst. Voor zover het Hof zou oordelen dat
aan de pensioenbrief wel voldoende bewijskracht toekomt, verzoekt de Inspecteur
in de gelegenheid te worden gesteld om de daaruit voortvloeiende pensioenregeling
op zijn aanvaardbaarheid te kunnen toetsen. Mocht het Hof het verrekende bedrag
als negatief loon aanmerken, dan stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat
de correctie van het fictieve loon met een even hoog bedrag toeneemt, omdat
het fictieve loon getoetst moet worden aan het loon, dus na toepassing van de
aftrek van de pensioenpremie. Voorts is de premie volgens de Inspecteur niet
als persoonlijke verplichting aftrekbaar, omdat volgens de Inspecteur de overeenkomst
niet met een direct verzekeringsbedrijf als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf
1993 is afgesloten.
4.26 Zelfs als het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de premie negatief
loon vormt, zal dit niet tot een wijziging van de aanslag leiden. Tegenover
dit negatieve loon staat immers een even hoge correctie op grond van artikel
12a van de Wet LB. Het negatieve loon verlaagt het loon, terwijl het fictieve
loon geen wijziging ondergaat. Daardoor wordt het verschil tussen het fictieve
loon en het werkelijk genoten loon met een gelijk bedrag als het negatieve loon
groter en daarmee wordt de correctie op grond van artikel 12a van de Wet LB
groter.
4.27 Het hiervoor overwogene geldt niet als de premie niet als negatief loon,
maar als lijfrentepremie en daarmee als persoonlijke verplichting moet worden
aangemerkt, zoals belanghebbende subsidiair heeft gesteld. Naar het oordeel
van het Hof is de aanvullende pensioenovereenkomst niet als een lijfrenteovereenkomst
aan te merken. Dit volgt reeds uit het feit dat belanghebbende niet aannemelijk
heeft gemaakt, dat de verzekeraar, I bv, bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf
als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 uit te oefenen. Daartoe
zou I bv als bedrijf overeenkomsten van levensverzekering voor eigen rekening
af moeten sluiten met inbegrip van het afwikkelen van de in dat bedrijf gesloten
overeenkomsten van levensverzekering. I bv is niet als een dusdanig verzekeringsbedrijf
aan te merken, nu zij enkel met belanghebbende en zijn echtgenote levensverzekeringsovereenkomsten
heeft afgesloten. Evenmin is vast komen te staan, dat I bv een lichaam is dat
ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
is vrijgesteld van die belasting.
4.28 Voor zover belanghebbende zich
beroept op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur vertrouwen
heeft gewekt bij de aanslagregeling dan wel de boekenonderzoeken over de aftrek
van de premie, merkt het Hof het volgende op. Tegenover de betwisting door de
Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat de Inspecteur
bij de aanslagregeling dan wel de boekenonderzoeken voor de beoordeling van
de door I bv afgesloten levensverzekeringen een toets heeft moeten aanleggen
als bedoeld in artikel 45, lid 7, onderdeel a, onder 1o, en onderdeel b van
de Wet IB 1964. Dan kan niet gesteld worden, dat de Inspecteur het vertrouwen
heeft gewekt, dat voornoemd artikel niet aan aftrek van de premie als persoonlijke
verplichting in de weg staat. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen
dat de Inspecteur anderszins vertrouwen bij hem heeft gewekt, heeft belanghebbende
dit beroep onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende met stukken onderbouwd.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op de schending van
enig ander rechtsbeginsel, heeft belanghebbende daartoe evenmin voldoende feiten
en omstandigheden aangedragen. Het Hof is daarom van oordeel, dat belanghebbende
niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur met deze correctie enig algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
4.29 Belanghebbende beroept zich tot slot op toepassing van de foutenleer, vanwege
een ongelijke behandeling van het pensioen dan wel de levensverzekering in de
inkomstenbelasting van hem en de vennootschapsbelasting van I bv. Dit beroep
op de foutenleer faalt, nu het pensioen noch de levensverzekering tot de winst
uit onderneming van belanghebbende behoort en de foutenleer enkel van toepassing
is bij de vaststelling van de winst uit onderneming. Voor zover belanghebbende
op andere gronden de toepassing van de foutenleer verdedigt, heeft hij daartoe
onvoldoende gesteld.
4.30 Nu het gelijk in dezen aan de Inspecteur is, komt het Hof aan het bewijsaanbod
van de Inspecteur niet toe.
Rente G
4.31 De zuivere inkomsten uit vermogen
van G komen in het onderhavige jaar krachtens wettelijk vruchtgenot aan belanghebbende
en zijn echtgenote toe en worden ingevolge artikel 5, lid 1, van de Wet IB 1964
als bestanddelen van het inkomen van belanghebbende aangemerkt.
4.32 De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het inkomen van
belanghebbende verhoogd met ƒ 4.910 ter zake van de door G ontvangen rente van
I bv. Belanghebbende stelt dat enkel het bij de hoofdsom getelde bedrag van
ƒ 500,99 tot de inkomsten uit vermogen behoort; het resterende deel van de over
het onderhavige jaar vergoede rente is door G in 1998 niet ontvangen of verrekend
noch vorderbaar en inbaar geworden. Hij verwijst daarvoor mede naar de slechte
liquiditeitspositie van I bv en een wijziging in 1996 van de leningsovereenkomst
tussen I bv en zijn dochter. Daarnaast zou rekening gehouden moeten worden met
op de rente drukkende aftrekbare kosten.
4.33 Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, dient belanghebbende te bewijzen
dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De vordering op I
bv hebben partijen niet vastgelegd in een overeenkomst. Evenmin is schriftelijk
vastgelegd de door belanghebbende gestelde wijziging van de overeenkomst in
1996 ten aanzien van het genietingsmoment. Met hetgeen hij heeft aangedragen,
waaronder de administratieve verwerking van de rente door I bv en de verwijzing
naar de liquiditeitspositie van I bv, toont belanghebbende niet overtuigend
aan, dat zijn dochter een deel van de rentevergoeding niet heeft genoten. Evenmin
heeft hij bewezen dat op deze rente-inkomsten kosten drukken.
4.34 Het bedrag aan door de Inspecteur gecorrigeerde rente-inkomsten acht het
Hof ook redelijk. Hiertoe overweegt het Hof het volgende. G en I bv zijn overeengekomen
dat I bv over haar schuld een rente van 10% vergoedt. De hoofdsom bedroeg op
1 januari 1996 ƒ 44.635. Tot en met het jaar 1995 heeft I bv de rente elk jaar
geheel of gedeeltelijk bij de hoofdsom bijgeschreven, waardoor de rente-inkomst
zelf weer rentedragend werd. Gelet hierop mocht de Inspecteur er voor 1996 en
1997 redelijkerwijs vanuit gaan dat de volledige rentevergoeding bij de hoofdsom
rentedragend is bijgeschreven. Voor het jaar 1998 heeft hij daarom een rente
van ƒ 5.410 in aanmerking genomen, hetgeen nagenoeg neerkomt op 10% van ƒ 54.007.
De over de lening verschuldigde rente heeft I bv in haar administratie verwerkt
en zij heeft het volledige bedrag ten laste van haar winst gebracht. Gelet op
het vorenstaande acht het Hof aannemelijk, dat de rente door middel van bijschrijving
bij de hoofdsom, welke hoofdsom rentedragend en, naar de Inspecteur onvoldoende
weersproken heeft gesteld, vorderbaar en inbaar is, ook is genoten in de zin
van artikel 33 van de Wet IB 1964. De administratieve verwerking bij I bv doet
daaraan niet af.
Buitengewone lasten: uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud
4.35 Tot de buitengewone lasten worden
gerekend de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het
levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn,
voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene
Kinderbijslagwet heeft en, kort gezegd, die kinderen zelf geen recht hebben
op studiefinanciering, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige
worden onderhouden.
4.36 Belanghebbende heeft in zijn aangifte ter zake van de kosten van levensonderhoud
van zijn dochters D en F bedragen van ƒ 5.400 en ƒ 2.700 vermeld als buitengewone
lasten, omdat hij hen kost en inwoning heeft verstrekt.
4.37 De Inspecteur heeft de aftrek geweigerd, omdat beide kinderen over voldoende
eigen middelen beschikken om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Hij verwijst daarbij naar de vorderingen die deze kinderen op I bv hebben gehad.
Hij stelt dat de kinderen volledig over deze vorderingen hebben kunnen beschikken
en dat de studieschulden aan het IBG vorderbaar noch inbaar waren.
4.38 Belanghebbende brengt hier tegen in, dat de vordering op I bv gesaldeerd
moet worden met de studieschulden aan de IBG en overige schulden. Daarnaast
kunnen de kinderen niet over de vordering beschikken en is I bv niet in staat
de aflossingen te voldoen. Voorts zouden de verdiensten van de kinderen niet
toereikend zijn om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.39 Het Hof overweegt hierover het volgende. Nu de Inspecteur de aftrek overigens
niet heeft betwist zal het Hof enkel zijn stelling toetsen dat de twee dochters
over voldoende eigen middelen beschikten. De uitgaven tot voorziening in het
levensonderhoud dienen op de belastingplichtige te drukken. Hiervan is bij uitgaven
ter zake van levensonderhoud sprake indien belastingplichtige zich redelijkerwijze
gedrongen heeft moeten voelen deze kosten voor zijn rekening te nemen. Voor
het bepalen van de behoeftigheid bij meerderjarige kinderen, slaat het Hof mede
acht op het eigen vermogen en de eigen inkomsten. Het is aan de belastingplichtige
bijzondere omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat de ouders zich gedrongen
moesten gevoelen in de kosten van levensonderhoud te voorzien, zodat het vermogen
van de dochters niet zou worden aangetast. Het Hof begrijpt de stelling van
de Inspecteur daarom aldus, dat de dochters D en F zoveel eigen middelen hebben,
dat zij niet behoeftig zijn. Evenmin ontbreekt een bijzondere omstandigheid
waarom de dochters niet hun vermogen hoeven aan te spreken.
4.40 Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof niet aan kunnen
geven hoe hoog de schulden in het onderhavige jaar waren en heeft evenmin betwist
dat het IBG de studieschulden in het onderhavige jaar niet kon opeisen. Het
Hof gaat daarom voor het bepalen van de behoeftigheid van de kinderen voorbij
aan het verweer dat de kinderen schulden hadden. Belanghebbende stelt voorts
dat de kinderen niet over de vorderingen hebben kunnen beschikken. Tegenover
de weerspreking door de Inspecteur heeft belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk
gemaakt, dat I bv niet in staat was (een deel van) de schuld aan de kinderen
af te lossen.
4.41 Het Hof gaat er daarom van uit dat de kinderen over hun vorderingen en
over de daarop vergoede rente van 10% konden beschikken. Dan heeft belanghebbende
zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt dat hij zich
redelijkerwijze gedrongen heeft moeten voelen de kosten van levensonderhoud
voor zijn rekening te nemen. De enkele verwijzing door belanghebbende naar rechterlijke
uitspraken waarin een gering eigen vermogen wel werd toegestaan, doet hier niet
aan af. Belanghebbende heeft immers geen bijzondere omstandigheid aangedragen
waarom hij de kosten van het levensonderhoud zou moeten dragen, zodat het vermogen
van zijn dochters niet werd aangetast. Ook overigens heeft belanghebbende onvoldoende
aangedragen waarom hij zich gedrongen zou hebben moeten voelen de kosten van
levensonderhoud van zijn meerderjarige kinderen te dragen.
Buitengewone lasten: uitgaven ter zake van ziekte en overlijden
4.42 Ingevolge de aanhef van artikel
46 van de Wet IB 1964 zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende
kosten.
4.43 Belanghebbende stelt dat de kosten van laatste ziekte die de schoonmoeder
in het laatste levensjaar heeft gemaakt, bij de erfgenamen in aftrek kunnen
worden gebracht. Naar het Hof begrijpt beroept belanghebbende zich daarbij op
het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 maart 1990, nr.
DB89/6265, BNB 1990/187 waarin onder andere het volgende is overwogen:
“Kosten van laatste ziekte en begrafenis- of crematiekosten zijn, behoudens
wanneer niet aan de wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan, steeds als
tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven van ziekte respectievelijk overlijden
aan te merken, ongeacht de omvang van de nalatenschap of de aanwezigheid van
een kapitaalsuitkering uit levensverzekering.
In beginsel kan geen hoger bedrag tot de buitengewone lasten worden gerekend
dan het bedrag dat civielrechtelijk ten laste van de belastingplichtige komt
in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Slechts indien een belastingplichtige op
grond van een dringende morele verplichting een hoger bedrag dan zijn civielrechtelijk
aandeel betaalt en hij afziet van verhaal op de (mede)erfgenamen, kan ook het
niet verhaalde bedrag als buitengewone last in aanmerking worden genomen (arrest
van de Hoge Raad van 22 juli 1983, nr. 21811, BNB 1983/289).”
4.44 De Inspecteur heeft de onder 2.23 genoemde kosten van het overlijden van
de schoonmoeder voor eenvierde deel in aftrek toegestaan, overeenkomstig het
aandeel van de echtgenote van belanghebbende in de nalatenschap. De pensionkosten
zijn niet geaccepteerd omdat deze niet zien op het jaar 1998. De extra uitgaven
voor kleding en beddengoed van de schoonmoeder zijn niet tot de buitengewone
lasten gerekend, omdat aftrek daarvan slechts mogelijk is als deze uitgaven
voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van belanghebbende zelf of de in artikel
12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964 genoemde personen die
tot het huishouden van de belanghebbende behoren. De reiskosten inzake overlijden
heeft de Inspecteur geaccepteerd.
4.45 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de aftrek van
de kosten van overlijden van de schoonmoeder beperkt tot een kwart daarvan.
Dit geldt echter niet voor de daarin begrepen reiskosten van ƒ 250, die als
regel volledig aftrekbaar zouden zijn. Ter zitting heeft belanghebbende echter
afgezien van de aftrek van dit bedrag aan reiskosten in verband met overlijden,
omdat hij deze reiskosten ook al afzonderlijk als buitengewone last had aangemerkt.
Belanghebbendes stelling dat op hem een dringende morele verplichting rust ook
het overige deel van deze kosten in aftrek op zijn inkomen te brengen, berust
op een onjuiste lezing van de arresten van de Hoge Raad van 15 juli 1986, nr.
23?413, BNB 1986/298 en nr. 23?800, BNB 1986/299 en voornoemd besluit. Slechts
indien belanghebbende op grond van een dringende morele verplichting een hoger
bedrag dan zijn civielrechtelijke aandeel betaalt en hij afziet van verhaal
op de (mede)erfgenamen, kan ook het niet verhaalde bedrag als buitengewone last
in aanmerking worden genomen. Dit heeft belanghebbende naar het oordeel van
het Hof niet aannemelijk gemaakt.
4.46 De pensionkosten zijn, anders dan in voornoemd arrest BNB 1986/298, niet
door de erfgenamen maar door de schoonmoeder gedragen. Nu deze kosten niet op
belanghebbende hebben gedrukt en het Hof ook overigens niet is gebleken van
een rechtsgrond waarop de aftrek bij belanghebbende kan steunen, heeft de Inspecteur
naar het oordeel van het Hof de aftrek terecht geweigerd.
4.47 Hetzelfde geldt voor de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de
schoonmoeder, omdat de schoonmoeder niet tot het huishouden van belanghebbende
behoord heeft.
4.48 Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel voor zover de pensionkosten
niet als buitengewone lasten aangemerkt kunnen worden. Hij draagt hiervoor aan,
dat in andere gevallen pensionkosten wel als buitengewone lasten worden aangemerkt.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet tot het door belanghebbende gewenste
resultaat leiden. Zelfs als belanghebbende voldoende zou hebben gesteld, waaruit
zou volgen dat de pensionkosten als buitengewone lasten in aanmerking genomen
zouden kunnen worden, dan is de aftrek bij belanghebbende nog niet toegestaan,
omdat deze kosten niet op hem hebben gedrukt.
4.49 De buitengewone lasten bedragen daarom:
In aangifte opgevoerde buitengewone lasten voor toepassing drempel ƒ 24.001
Te corrigeren bedragen:
Grafwerk (3/4-deel) ƒ 1.372
Kosten uitvaartplechtigheid (3/4-deel) ƒ 3.728
Dankbetuigingskaartjes (3/4-deel) ƒ 301
Reiskosten inzake overlijden (geheel) ƒ 250
Pensionkosten laatste jaar ƒ 10.351
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed ƒ 1.600
ƒ 17.602 -/-
In aanmerking te nemen buitengewone lasten voor toepassing drempel ƒ 6.399
Drempel 12,2% van ƒ 53.207 ƒ 6.491 -/-
Buitengewone lasten ƒ 0
In aftrek gebrachte buitengewone lasten ƒ 21.042 -/-
Correctie ƒ 21.042
Rentevrijstelling
4.50 Ingevolge artikel 42b, lid 2,
onderdeel a, van de Wet IB 1964 bedraagt de rentevrijstelling met betrekking
tot het gezamenlijke zuivere bedrag aan renten van schuldvorderingen van kinderen
ten hoogste ƒ?500 per kind. Met betrekking tot de niet op de voet van artikel
42b, lid 2, onderdelen a tot en met c van de Wet IB 1964 vrijgestelde renten
bedraagt de rentevrijstelling ƒ?1000, of, zo dit minder is, het bedrag waarmee
het gezamenlijke bedrag van die renten en teruggaven van renten - verminderd
met de daarop drukkende renten en overige kosten - overtreft het gezamenlijke
bedrag van renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen,
die voorts nog als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichtingen
bij de bepaling van het inkomen in aanmerking zijn genomen.
4.51 Belanghebbende verzoekt bij de berekening van de hoogte van de rentevrijstelling
enkel rekening te houden met de betaalde rente die als persoonlijke verplichtingen
bij de bepaling van het inkomen van het onderhavige jaar in aanmerking zijn
genomen. Hij verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar een door
hem niet nader aangeduide publicatie in de vakliteratuur. De opvatting van belanghebbende
vindt geen steun in artikel 42b van de Wet IB 1964.
4.52 Nu belanghebbende overigens geen grieven heeft aangedragen tegen het weigeren
van de rentevrijstelling heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht
de hoogte van de rentevrijstelling gecorrigeerd.
Heffingsrente
4.53 Belanghebbende herhaalt in hoger
beroep zijn klacht tegen de heffingsrentebeschikking. De Rechtbank heeft op
deze klacht als volgt geoordeeld:
“(…) Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente -
berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag
wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van
de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de
belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
3.18 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel
het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet
genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening
brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente
in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode
waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld
rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag
eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode
geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente
in rekening gebracht aan belastingplichtige. Eisers grief dat over een aan eiser
of een aan de door hem beheerste BV toekomende teruggaaf omzetbelasting geen
heffingsrente is vergoed, mist, wat daar overigens ook van zij, wettelijke grondslag.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heffingsrente
in rekening heeft gebracht.
3.19 Dat de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen
is vastgesteld, heeft eiser niet bestreden. De rechtbank is ook niet gebleken
dat verweerder deze heffingsrente tot een te hoog bedrag heeft berekend.”
4.54 Het Hof acht dit oordeel juist en maakt dit oordeel tot de zijne. Daaraan
voegt het Hof toe dat niet gebleken is dat de Inspecteur met het opleggen van
de aanslag het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
Interne compensatie
4.55 Belanghebbende herhaalt in hoger
beroep zijn klacht dat de Inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift
ten onrechte andere elementen aan de aanslag ten grondslag heeft gelegd dan
hij bij de aanslagregeling heeft gedaan. Nu het bezwaar ziet op de aanslag in
zijn geheel staat het de Inspecteur vrij de elementen die aan de aanslag ten
grondslag liggen te wijzigen, mits hij daarbij de aanslag niet op een hoger
bedrag vaststelt en hij niet in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. De Inspecteur heeft de aanslag niet op een hoger bedrag vastgesteld.
Het is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur met het toepassen van de interne
compensatie in strijd is gekomen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De grief van belanghebbende faalt.
4.56 Belanghebbende beroept zich op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat
de Inspecteur over de bij de interne compensatie betrokken posten reeds vragen
had gesteld. De Inspecteur bestrijdt dat hij het vertrouwen heeft gewekt dat
hij een of meer posten niet zou corrigeren. Belanghebbende heeft dit beroep
onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende met stukken onderbouwd. Voor de schending
van enig ander rechtsbeginsel heeft belanghebbende evenmin voldoende feiten
en omstandigheden aangedragen. Het Hof is daarom van oordeel, dat onvoldoende
is gebleken dat de Inspecteur met deze correctie enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr.
R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.C. van Leijenhorst, in
tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 25 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BU2051