Regeling keuzerecht voor binnenlandse belastingplicht niet discriminatoir; géén recht op lijfrenteaftrek
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | |
Kamer : | Derde (B) |
Zaaknummer : | 10/01544 |
Datum arrest : | 28 oktober 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Proces-verbaal rechtbank Breda : | Klik hier voor het proces-verbaal |
Zaaknummer : | AWB 08/3837 |
Datum: | 17 februari 2009 |
Uitspraak Hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | BK 09/00141 |
Datum : | 18 augustus 2010 |
Conclusie A-G : | Klik hier voor de conclusie van de A-G |
Zaaknummer : | 10/01544 |
Datum conclusie : | 16 juni 2011 |
ARREST
gewezen op het beroep in
cassatie van X te Z, Costa Rica (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2010, nr. 09/00141,
betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor
het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr.
AWB 08/3837) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het
Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen
's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen
heeft op 16 juni 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep
in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is
gehuwd en woont sedert eind 1999 in Costa Rica. Hij geniet een wachtgelduitkering
uit Nederland.
3.1.2. Belanghebbende heeft twee dochters, die in Nederland wonen. Hij heeft
in Costa Rica een eigen woning, die is gefinancierd met een lening bij een Nederlandse
bank.
3.1.3. Belanghebbende heeft in 2005 uitgaven gedaan voor het levensonderhoud
van zijn jongste dochter. Tevens heeft hij in dat jaar premie betaald voor een
lijfrenteverzekering, die hij bij een Nederlandse verzekeraar heeft afgesloten.
3.1.4. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote gekozen voor behandeling
als binnenlandse belastingplichtigen. Belanghebbende heeft negatieve belastbare
inkomsten uit eigen woning, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en
persoonsgebonden aftrek bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk
en woning in aanmerking genomen.
3.1.5. Nederland is met Costa Rica geen regeling ter voorkoming van dubbele
belasting overeengekomen. Evenmin was in 2005 tussen beide landen een regeling
van kracht die voorziet in het uitwisselen van inlichtingen voor fiscale doeleinden.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de mogelijkheid heeft om
op de voet van artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 te kiezen voor toepassing van
de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Het Hof heeft die vraag ontkennend
beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3.1. Middel II betoogt dat de in artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 neergelegde
formele beperking belanghebbende discrimineert ten opzichte van personen die
wonen in een land als bedoeld in deze bepaling en die in soortgelijke omstandigheden
verkeren als hij. Belanghebbende beroept zich daarbij op de artikelen 26 IVBPR
en 14 EVRM.
3.3.2. Bij de beoordeling van dit betoog dient te worden vooropgesteld dat de
zojuist genoemde verdragsartikelen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke
gevallen verbieden, doch alleen die waar een objectieve en redelijke rechtvaardiging
voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal
gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden
van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om vergelijkbare
gevallen in verschillende zin te behandelen. Derhalve dient het oordeel van
de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot
is.
3.3.3. Voor zover in dit verband van belang, geeft de hiervoor in 3.3.1 bedoelde
formele eis de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid om door een buitenlands
belastingplichtige verstrekte gegevens bij de autoriteiten van diens woonstaat
te verifiëren en om aanvullende gegevens bij die autoriteiten op te vragen.
Dit bevordert dat bij toepassing van de faciliteit van artikel 2.5, lid 1, Wet
IB 2001 een juiste heffing kan plaatsvinden, aangezien de Nederlandse autoriteiten
aldus in zoverre niet afhankelijk zijn van informatie van de belastingplichtige.
De mogelijkheid om door het stellen van de eerdergenoemde formele eis een zo
volledig en betrouwbaar mogelijk inzicht te krijgen in de fiscale positie van
de belastingplichtige, vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor
het stellen van die eis. Daaraan doet niet af dat in sommige individuele gevallen
de volledigheid en betrouwbaarheid van de door de belastingplichtige verstrekte
gegevens zijn vast te stellen zonder de mogelijkheid van gegevensuitwisseling
tussen de autoriteiten van Nederland en de woonstaat.
3.3.4. Uit het bovenstaande
volgt dat geen sprake is van een schending van artikel 26 IVBPR, artikel 14
EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, of artikel
1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het middel faalt.
3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien
artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering,
nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen
aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.
Bron arrest: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BR4537