Uitkering uit arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) o.g.v. restartikel verdrag belast in België (woonstaat)
UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE BREDA | |
Belastingkamer : | Eerste meervoudige |
Zaaknummer : | AWB 10/2852 |
Datum uitspraak : | 30 november 2011 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting (internationaal) |
Uitspraak hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak van het hof |
Zaaknummer : | BK 12/00019 |
Datum : | 4 oktober 2012 |
UITSPRAAK
als bedoeld in afdeling
8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
kantoor s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.Met dagtekening 19 maart
2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van 58.762 (aanslagnummer [nummer]H.76). De inspecteur
heeft daarbij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend van
4.279.
1.2.Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 26 april 2010,
ontvangen door de inspecteur op 3 mei 2010.
1.3.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2010 het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank
op 9 juli 2010, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Ter zake
van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven
van 41.
1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.Partijen hebben vóór
de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift
verstrekt aan de wederpartij.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote,
alsmede namens de inspecteur, H.A. van Eck. De inspecteur heeft ter zitting
een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank
en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal
opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen
is verzonden.
2.Feiten
Op grond van de stukken
van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende, gehuwd, is op [datum] 2001 geëmigreerd vanuit Nederland
naar België. Hij bewoont aldaar een woning die aan hem en aan zijn echtgenote
als hoofdverblijf ter beschikking staat (hierna: de woning).
2.2.In de jaren 2002 tot en met 2005 verdienden belanghebbende en zijn echtgenote
hun inkomen nagenoeg geheel in Nederland. Het Belgische inkomen bestond in die
jaren enkel uit de negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning.
Over deze jaren tezamen bedroeg het negatieve Belgische inkomen in totaal
66.079. Belanghebbende heeft in de aangifte over het onderhavige jaar, net als
in de daaraan voorgaande jaren vanaf zijn emigratie, gekozen voor behandeling
als binnenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting
2001 (hierna: de Wet).
2.3.Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare inkomen uit werk en
woning in het onderhavige jaar 56.545 bedraagt. Dit inkomen is als volgt opgebouwd:
Belastbare winst uit Nederlandse onderneming 39.197
Inkomsten uit Belgische eigen woning:
Eigenwoningforfait 1.815
Hypotheekrente 18.217-/-
Inkomen uit eigen woning 16.402-/-
Arbeidsongeschiktheidsuitkering (volgens 34.661
belanghebbende onderdeel van de winst)
Betaalde premie arbeidsongeschiktheidsuitkering 911-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning 56.545
2.4.Met dagtekening 19 maart
2010 heeft de inspecteur een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit
werk en woning van 58.762. De verschuldigde inkomstenbelasting over het wereldinkomen,
na aftrek van het belastingdeel van de heffingskortingen ( 254), is vastgesteld
op een bedrag van 13.769. In de aanslag is aftrek ter voorkoming van dubbele
belasting verleend voor het verschil tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering
van 34.661 en de negatieve inkomsten uit eigen woning van 16.402, zijnde
18.259. De aftrek is berekend op een bedrag van 4.279 (18.259/58.762 x 13.769).
De volgens de aanslag te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen
is als volgt becijferd:
IB/PVV over inkomen uit werk en woning van 58.762= 23.717
Af: aftrek ter voorkoming van dubbele belasting 4.279
Af: heffingskortingen (premie- en belastingdeel) 3.435
Te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 16.003
2.5.Volgens de polis van
de arbeidsongeschiktheidsverzekering is belanghebbende zowel verzekeringnemer
als verzekerde en hebben de verzekerde uitkeringen een periodiek karakter. Artikel
4 van de Algemene Voorwaarden van de polis bepaalt met betrekking tot het begrip
arbeidsongeschiktheid het volgende:
"Van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze polis is uitsluitend sprake,
indien er in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen
stoornissen bestaan waardoor verzekerde beperkt is in zijn functioneren en als
gevolg hiervan voor tenminste 25 % ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden
verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep, zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden
in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Aanpassing van werkzaamheden
en werkomstandigheden alsmede taakverschuivingen binnen het eigen bedrijf worden
bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid betrokken.
3.Geschil
3.1.In geschil zijn de antwoorden
op de volgende vragen:
1)Komt aan belanghebbende een beroep toe op toepassing van het vertrouwensbeginsel,
nu het rekenschema bij de aangifte een andere uitkomst laat zien bij de berekening
van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
2)Komt het heffingsrecht over de AOV-uitkering toe aan Nederland?
3)Heeft de inspecteur ter berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele
belasting terecht de negatieve inkomsten uit eigen woning gesaldeerd met de
AOV-uitkering?
4)Is de inhaalregeling van artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
(hierna: UBIB 2001) in strijd met het Europese recht?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2 en 4 bevestigend en vraag 3 ontkennend.
De inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen
zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij daaraan ter
zitting hebben toegevoegd.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging
van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 56.545 met aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting van 8.271.
3.4.De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging
van de uitspraak op bezwaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar, verlaging
van het belastbare inkomen uit werk en woning en handhaving van de aanslag.
De inspecteur beroept zich daarbij op interne compensatie door alsnog tot een
bedrag van 4.245 geen voorkoming van dubbele belasting te verlenen in verband
met de toepassing van de inhaalregeling. De inspecteur becijfert de aftrek ter
voorkoming van dubbele belasting dan op een bedrag van
3.127, waardoor het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
uitkomt op het onder 2.4 genoemde bedrag van de aanslag ( 16.003).
4.Beoordeling van het geschil
Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar
4.1.De inspecteur heeft
in zijn verweerschrift geconcludeerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk
is verklaard. De rechtbank acht dit juist. Derhalve is het beroep in zoverre
gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
4.2.In beginsel dient de rechtbank in dit geval met toepassing van artikel 8:72,
vierde lid, van de Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te
beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat,
bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van
het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet
wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9
juni 2006, nr. 41.130, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/290). De rechtbank
is van oordeel dat het geschil in de stukken van de bezwaar- en beroepsfase
alsmede ter zitting dermate uitvoerig is behandeld dat partijen hun standpunten
voldoende hebben kunnen motiveren en zij niet worden benadeeld indien de rechtbank
zelf in de zaak voorziet.
Vertrouwensbeginsel
4.3.Naar de rechtbank begrijpt
stelt belanghebbende dat de toelichting en de rekenhulp bij het aangiftebiljet
bij hem de indruk hebben gewekt dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
op een bepaalde manier zou worden berekend. De rechtbank merkt deze grief aan
als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De tekst van de toelichting bij het
aangiftebiljet en de rekenhulp moeten worden aangemerkt als aan belanghebbende
verstrekte inlichtingen. Zo belanghebbende de toelichting al heeft kunnen begrijpen
in de door hem verdedigde zin, kan dit nog niet leiden tot in rechte te honoreren
opgewekt vertrouwen. Daarvan kan eerst sprake zijn indien belanghebbende geconfronteerd
is met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet
betalen, maar hij daarenboven schade lijdt doordat hij afgaande op de onjuiste
informatie, enige handeling heeft verricht of nagelaten (HR 14 juni 2000, nr.35
275, BNB 2000/330). De toelichting en de rekenhulp worden verstrekt bij het
aangiftebiljet, dus na afloop van het belastingjaar. Dan kan niet worden gezegd
dat belanghebbende naar aanleiding daarvan in het onderhavige jaar enige handeling
heeft verricht of nagelaten. Belanghebbende kan aan deze toelichting en rekenhulp
geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
Heffingsbevoegdheid arbeidsongeschiktheidsuitkering
4.4.Belanghebbende stelt
dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering verband houdt met de onderneming van
belanghebbende. De uitkeringen behoren volgens belanghebbende dan ook tot de
ondernemingswinst als bedoeld in artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele
belasting van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag), zodat Nederland heffingsbevoegd
is. De inspecteur is primair van mening dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering
moeten worden begrepen onder artikel 18 van het Verdrag, zodat België heffingsbevoegd
is. Subsidiar stelt de inspecteur dat de uitkeringen op grond van artikel 21
van het Verdrag slechts belastbaar zijn in België.
4.5.Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende, overweegt de rechtbank
het volgende.
4.5.1.Zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1954, nummer
11 589, gepubliceerd in BNB 1954/75, zijn enerzijds de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
welke niet uitsluitend dekking geeft tegen bedrijfs- of beroepsongevallen, geen
ondernemingslasten en behoren anderzijds de uitkeringen uit hoofde van een dergelijke
verzekering niet tot de opbrengsten van een onderneming. De Hoge Raad baseert
dit oordeel op de overweging dat de gezondheid voor een ieder van belang is,
ongeacht of hij al dan niet ondernemer is. Om die reden kan in het algemeen
geen verband worden gelegd tussen de uitkering die een ondernemer uit hoofde
van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt en de door hem uitgeoefende
onderneming.
4.5.2.Gelet op de inhoud van de onder 2.3 vermelde polis en van de onder 2.4
aangehaalde Algemene Voorwaarden, gaat het in casu om een verzekering tegen
de geldelijke gevolgen van ongeval of ziekte, ingeval een ongeval of een ziekte
ertoe leidt dat belanghebbende voor ten minste 25% beperkt zou zijn om werkzaamheden
als vloerenlegger te verrichten. De verzekering heeft overigens geen bijzondere
band met belanghebbendes beroepsuitoefening, omdat zij geen specifieke beroepsrisico's
betreft en er bovendien ook arbeidsongeschiktheid onder valt, die niet door
de beroepsuitoefening is veroorzaakt of die niet tijdens de beroepsuitoefening
is ontstaan. De arbeidsongeschiktheidsverzekering houdt dan ook onvoldoende
verband met de door belanghebbende uitgeoefende onderneming, zodat de ontvangen
uitkeringen niet behoren tot de opbrengsten van die onderneming.
4.6.Ter zake van het standpunt van de inspecteur dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
moeten worden begrepen onder artikel 18 van het Verdrag, overweegt de rechtbank
het volgende.
4.6.1.Artikel 18 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
§1.a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2,
zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van
een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede
lijfrenten en uitkeringen al dan niet periodiek uit pensioensparen, pensioenfondsen
en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat,
slechts in die Staat belastbaar.
(
)
§7. De uitdrukking lijfrente betekent een vaste som, periodiek betaalbaar
op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld
of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen
van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in
geld of geldswaarde staat.
4.6.2.Naar het oordeel van de rechtbank kan de door belanghebbende ontvangen
uitkering uit hoofde van de door hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering
niet worden aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in paragraaf 7 van artikel
18 van het Verdrag. De verzekering van belanghebbende betreft immers een risicoverzekering,
waarvan de uitbetalingen niet staan tegenover een (voldoende en) volledige tegenprestatie.
De uitkeringen zelf zijn immers niet afhankelijk van de hoogte van de betaalde
premies, maar van het intreden van (een voldoende mate van) arbeidsongeschiktheid
bij de persoon van belanghebbende. Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet
kwalificeert als een lijfrente, is artikel 18 van het Verdrag niet van toepassing.
4.7.Ter zake van de subsidiaire stelling van de inspecteur dat de uitkeringen
vallen onder artikel 21 van het Verdrag, het zogeheten restartikel, overweegt
de rechtbank het volgende. De bepaling houdt, globaal gesproken, in dat wanneer
een inkomensbestanddeel niet onder een eerdere verdragsbepaling valt de heffingsbevoegdheid
over dat bestanddeel aan het woonland is toegewezen. Nu de arbeidsongeschiktheidsuitkering
niet onder enig ander artikel van het Verdrag kan worden gerangschikt, is het
restartikel van toepassing en komt het heffingsrecht toe aan het woonland, België.
Voor toepassing van de in paragraaf 2 van artikel 21 van het Verdrag genoemde
uitzondering is geen plaats, nu de rechtbank onder 4.5.2 hiervoor heeft geoordeeld
dat onvoldoende verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
en de onderneming van belanghebbende.
4.8.Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is derhalve
aan de inspecteur.
Saldering AOV-uitkering en negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.9.Belanghebbende heeft
voor het onderhavige jaar gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige.
Gevolg is dat het belastbare inkomen uit werk en woning dan wordt vastgesteld
naar de regels van de binnenlandse belastingplicht en dat vervolgens voor bestanddelen
van het inkomen die aan het buitenland worden toegerekend aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting wordt verleend.
De wijze waarop dat laatste moet gebeuren, is geregeld in artikel 2.5, vijfde
lid van de Wet en de daarop gebaseerde artikelen 2 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001. Op grond daarvan dienen de in het onderhavige jaar
aan België toe te rekenen positieve inkomsten (de arbeidsongeschiktheidsuitkering)
ter berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te worden
verminderd met de negatieve inkomsten van de eigen woning in België. Gelet
hierop heeft de inspecteur terecht een saldering toegepast.
4.10. Voor zover belanghebbende zich voor zijn standpunt beroept op strijdigheid
met het Europese recht geldt het volgende. Uit de jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat van een mogelijke strijdigheid
slechts sprake kan zijn, indien een niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele (gezins)inkomen
verwerft in (in dit geval) Nederland (vergelijk HvJ EG 14-02-1995, nr. C-279/93,
BNB 1995/187, Schumacker). Nu de AOV-uitkering een inkomensbestanddeel vormt
dat aan België dient te worden toegerekend, voldoet belanghebbende in het
onderhavige jaar niet aan die voorwaarde. Alleen daarom al kan belanghebbende
zich niet met succes beroepen op het gemeenschapschapsrecht en kan zijn grief
niet slagen.
Inhaalregeling
4.11.Belanghebbende heeft
in de jaren 2002 tot en met heden steeds gekozen voor behandeling als binnenlands
belastingplichtige. Gevolg daarvan is dat de negatieve inkomsten van de eigen
woning in België steeds in Nederland in aanmerking zijn genomen.
4.12.Volgens de inspecteur dient, op grond van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001, het gestalde verlies (uit de eigen woning) uit het
verleden in mindering te komen op de Belgische inkomsten (de zogenaamde inhaalregeling).
Dit is bij het vaststellen van de aanslag van belanghebbende niet gebeurd. Nu
de inspecteur concludeert tot verlaging van het belastbare inkomen uit werk
en woning beroept hij zich in dit verband op interne compensatie.
4.13.Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat
de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inclusief de inhaalregeling een
ongeoorloofde belemmering van het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese
Unie met zich meebrengt. Volgens belanghebbende komt hij door toepassing van
de inhaalregeling in een slechtere positie te verkeren dan inwoners van Nederland
die overigens in gelijke omstandigheden verkeren. Bovendien behoeft er aldus
belanghebbende op grond van de arresten van het Europese Hof van Justitie in
de zaken Renneberg en Gielen geen keuze meer te worden gemaakt om de hypotheekrenteaftrek
te kunnen benutten, zodat hij, net als inwoners van Nederland, een onvoorwaardelijk
recht op hypotheekrenteaftrek had moeten krijgen.
4.14. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende in de jaren 2002 tot en met
2005 als niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele (gezins)inkomen heeft verdiend
in Nederland. Dit brengt met zich mee dat hij voor wat betreft de negatieve
inkomsten uit eigen woning niet slechter mag worden behandeld dan een ingezetene
die overigens in dezelfde situatie verkeert (Schumacker).
4.15.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 2009, nr. 39 258bis, BNB
2009/274 (Renneberg) als volgt geoordeeld:
2.4.1. Belanghebbendes klacht inzake schending van artikel 39 EG is gelet op
de onder 1 weergegeven verklaring voor recht echter gegrond. Immers, hoewel
het belastbare inkomen van belanghebbende, behoudens de negatieve inkomsten
uit de eigen woning in België, nagenoeg geheel bestaat uit in Nederland
verworven arbeidsinkomsten, leidt de Nederlandse wettelijke regeling ertoe dat
bij de berekening van zijn belastbare inkomen geen rekening kan worden gehouden
met de negatieve inkomsten uit die woning, terwijl dat wel mogelijk is bij ingezetenen
van Nederland die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Een rechtvaardiging
voor dit onderscheid is met name ook niet gelegen in de bepalingen van het Belastingverdrag
Nederland-België van 19 oktober 1970, zo volgt uit de overwegingen 49 tot
en met 58 van het onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie.
-2.4.2. Om te bereiken dat geen inbreuk wordt gemaakt op het vrije verkeer van
werknemers, moet bij de berekening van belanghebbendes belastbare inkomen over
de jaren 1996 en 1997 rekening worden gehouden met de negatieve inkomsten uit
zijn eigen woning in België op dezelfde wijze als waarop dat gebeurt bij
ingezetenen. Nu belanghebbendes eigen woning in België hem anders dan tijdelijk
als hoofdverblijf ter beschikking staat, dient daarbij met het oog op een zo
zuiver mogelijke vergelijking te worden uitgegaan van het huurwaardeforfait
dat geldt voor een ingezetene wiens eigen woning hem op dezelfde wijze ter beschikking
staat. Dat zal dan een eigen woning in Nederland zijn, en geen tweede woning
in België.
4.16.Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2005 heeft gekozen
voor toepassing van de regels van binnenlandse belastingplicht. Als gevolg van
die keuze wordt volgens de wettelijke regeling op hem de inhaalregeling van
toepassing. Evenals in het arrest Renneberg, dient belanghebbende te worden
vergeleken met een ingezetene van Nederland die overigens in vergelijkbare omstandigheden
verkeert. Van vergelijkbare omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank
sprake bij een in Nederland wonende persoon met Nederlands inkomen en een in
Nederland gelegen eigen woning. Dat moet worden uitgegaan van een in Nederland
gelegen eigen woning volgt uit het arrest Renneberg. Anders dan de inspecteur
stelt, zou een dergelijke persoon ingezetene van Nederland voor wat betreft
zijn negatieve inkomsten uit eigen woning, niet worden getroffen door enige
vorm van inhaal van de in het verleden ter zake van zijn in Nederland gelegen
eigen woning terecht in aftrek gebrachte hypotheekrente als die persoon in een
later jaar inkomsten zou gaan genieten die zijn toegewezen aan het buitenland.
Op basis van het arrest Renneberg had de aftrek dan ook onvoorwaardelijk verleend
moeten worden in de oude jaren. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat door
toepassing van de inhaalregeling als gevolg van belanghebbendes keuze voor toepassing
van artikel 2.5 van de Wet in de jaren 2002 tot en met 2005 het discriminatieverbod
wordt geschonden. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond
bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gevolgen van de keuze voor
toepassing van artikel 2.5 van de Wet in de jaren 2002 tot en met 2005 dan ook
te worden weggenomen. Derhalve heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting tot het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
verminderd met de negatieve inkomsten uit de eigen woning in het onderhavige
jaar, zonder toepassing van de inhaalregeling. Dit houdt in dat het beroep van
de inspecteur op interne compensatie faalt en dat het inkomen uit werk en woning
derhalve moet worden verminderd tot 56.545. De aftrek ter voorkoming van dubbele
belasting, zonder toepassing van de inhaalregeling, kan dan worden becijferd
op een bedrag van 4.075 (18.259/56.545 maal 12.617).
4.17.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5.Proceskosten
Nu het beroep gegrond is,
vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de verletkosten
die belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling heeft moeten maken.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van verletkosten voor 8 uren tegen een
uurtarief van 40. Gelet op de duur van het onderzoek ter zitting en de redelijkerwijs
te verwachten reistijd acht de rechtbank een verlet van 4 uren redelijk. Het
totaal van de te vergoeden verletkosten bedraagt derhalve 160.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van 56.545, rekening houdend met een aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting tot een bedrag van 4.075 en handhaving van de overige
elementen;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van 160;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van
41 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en
mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik,
griffier, ondertekend.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BU8318