Na echtscheiding ontvangen bedrag ter verrekening van lijfrenteverzekeringen is belast

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH
Belastingkamer : Vierde meervoudige
Zaaknummer : BK 11/00439
Datum uitspraak : 23 februari 2012
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Uitspraak rechtbank Breda : Klik hier voor de uitspraak
Zaaknummer : AWB 10/3783
Datum: 10 juni 2011
 
Arrest Hoge Raad : Afgedaan met toepassing art. 81 Wet RO
Zaaknummer : 12/01759
Datum : 8 februari 2013

UITSPRAAK

op het hoger beroep van

X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,


tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juni 2011, nummer AWB 10/3783 in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 juni 2010 en onder aanslagnummer 0000.00.000.H.67 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.325 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.001. Tegelijkertijd met de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 652 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 28 juli 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.528,50.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2012 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.5. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is op 22 april 1988 in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer A. Sinds 1 januari 2003 leven belanghebbende en de heer A. duurzaam gescheiden van elkaar. In april 2004 is het huwelijk ontbonden.

2.2. Tot de huwelijksgemeenschap hebben, voor zover van belang, twee bij B en C gesloten lijfrenteverzekeringen behoord. Bij beide verzekeringen is de heer A verzekeringnemer en eerste begunstigde. Ter zake van de voor deze verzekeringen verschuldigde premies heeft de heer A premieaftrek genoten. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn de beide verzekeringen toegescheiden aan de heer A. Ter verrekening van de helft van de waarde van beide verzekeringen heeft de heer A aan belanghebbende in 2006 een bedrag van in totaal € 8.718,23 betaald. Dit bedrag is de som van de waarde van beide verzekeringen op 1 januari 2003 verminderd met een belastinglatentie van 30%.

2.3. Ter zake van vorenbedoeld door belanghebbende ontvangen bedrag van € 8.718 (afgerond) heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.


3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de Inspecteur het in 2.2 bedoelde bedrag van € 8.718 (afgerond) terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 heeft gerekend.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Met betrekking tot de navorderingsaanslag

4.1. De Inspecteur is van oordeel dat het in 2.2 bedoelde bedrag van € 8.718 (afgerond) ingevolge artikel 3.102, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 tot belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 behoort. Belanghebbende is van oordeel dat dit bedrag, gelet op de tekst van deze bepaling, de wetsgeschiedenis, het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2010, nr. DGB 2010/3119M, BNB 2010/250, en het gelijkheidsbeginsel, onbelast is.

Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.

4.2. Artikel 3.102, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 luidt:

"Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van:
a. (...);
b. lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen."

Niet in geschil is dat belanghebbende het bedrag van € 8.718 (afgerond) in 2006 in het kader van echtscheiding heeft ontvangen ter zake van het recht op verrekening van lijfrenten waarvoor de betaalde premies door de ex-echtgenoot van belanghebbende in aftrek zijn gebracht. Het Hof overweegt in dit verband het volgende. De terzake vanaf 2001 betaalde premies zijn als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking genomen, de vóór 2001 betaalde premies als persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 1964. In de Invoeringswet Wet IB 2001 ontbreekt een bepaling op grond waarvan laatstbedoelde premies voor de toepassing van artikel 3.102, lid 3, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt als uitgave voor inkomensvoorziening. Het Hof is echter van oordeel dat uit de systematiek van de Invoeringswet Wet IB 2001 met betrekking tot lijfrenten, in het bijzonder gelet op de onderdelen O en T van deze wet, volgt dat deze premies voor de toepassing van artikel 3.102, lid 3, van de Wet IB 2001 als zodanig aangemerkt moeten worden.

4.3. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het door belanghebbende ontvangen bedrag van € 8.718 (afgerond) ingevolge artikel 3.102, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 terecht tot haar belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 heeft gerekend. Anders dan belanghebbende stelt, vereist deze bepaling niet dat dit bedrag een onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen dan wel strekt ter vervanging van een dergelijke reeks van uitkeringen. Voorwaarde voor toepassing van deze bepaling is slechts dat het bedrag in het kader van echtscheiding is ontvangen ter zake van het recht op verrekening van lijfrenten voor zover deze fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd, hetgeen, naar niet in geschil is, het geval is. Een andersluidende opvatting volgt naar het oordeel van het Hof niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 31, lid 6, van de Wet IB 1964, de - inhoudelijk gelijke - voorganger van artikel 3.102, lid 3, van de Wet IB 2001 (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, nr. 3, blz. 141). Uit de wetgeschiedenis van artikel 31, lid 6, van de Wet IB 1964, bezien in samenhang met artikel 26b, leden 1 en 2, van die wet, volgt onmiskenbaar dat de wetgever heeft beoogd de ontvangst van bedragen als de onderhavige bij de ontvanger te belasten. Voorts kan een andersluidende opvatting naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid uit paragraaf 9.3.1 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2010, nr. DGB 2010/3119M, BNB 2010/250. Los van de omstandigheid dat dit besluit, evenals zijn voorganger, het Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP 2008/287M, BNB 2008/204, waarin een gelijkluidende paragraaf 9.3.1 is opgenomen, niet van toepassing is voor het jaar 2006, bevat dit besluit een goedkeuring met betrekking tot de toepassing van artikel 3.134, lid 2, van de Wet IB 2001 voor het geval bij echtscheiding een lijfrente geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot, terwijl geen gemeenschap van goederen bestaat. Een dergelijk geval is in de situatie van belanghebbende niet aan de orde.

4.4. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat het door haar ontvangen bedrag van € 8.718 (afgerond) onbelast is op grond van het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat belastingheffing normaliter achterwege blijft omdat de Inspecteur geen kennis draagt van dergelijke ontvangsten. Met die enkele stelling heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof, nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat, zo de stelling van belanghebbende al juist zou zijn, geen sprake is van begunstigend beleid, niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de met haar situatie vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2004, nr. 39 603, BNB 2004/269).

Met betrekking tot de heffingsrente

4.5. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, BNB 2010/52, moet een bezwaar of (hoger) beroep tegen een aanslag in beginsel tevens worden opgevat als bezwaar of (hoger) beroep tegen de daarmee samenhangende heffingsrentebeschikking. Nu belanghebbende in bezwaar, beroep noch hoger beroep grieven tegen de heffingsrentebeschikking heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen bezwaar heeft tegen het bedrag van de heffingsrente zoals dit bedrag voortvloeit uit de toepassing van de wettelijke bepalingen volgens hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Slotsom

4.6. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en dient het hoger beroep van belanghebbende te worden verworpen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt
de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op 23 februari 2012 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, M. van Dun en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BW1088