Alimentatie en afkoopsom in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001

UITSPRAAK BELASTINGKAMER RECHTBANK TE DEN HAAG
Belastingkamer : Eerste enkelvoudige
Zaaknummer : AWB 11/7670
Datum uitspraak : 23 februari 2012
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 22 augustus 2011 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.303 (aanslagnummer [nummer a]; hierna: de aanslag) en de daarbij gegeven beschikking waarbij € 2.187 heffingsrente in rekening is gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012.
Eiseres is daar samen met haar gemachtigde [A] verschenen. Namens verweerder is verschenen [B] en [C].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.668;
- wijzigt de beschikking heffingsrente aldus dat de in rekening gebrachte heffingsrente wordt verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres was gehuwd op huwelijkse voorwaarden met [D] (hierna: de ex-echtgenoot). Op 5 juli 2006 hebben eiseres en haar ex-echtgenoot besloten te scheiden.

2. Eiseres en de ex-echtgenoot hebben bij de voorbereiding van de echtscheiding gebruik gemaakt van de diensten van [E], advocaat en mediator. Bij brief van 26 september 2006 heeft [E] eiseres en de ex-echtgenoot onder meer het volgende bericht:

"Verder wijs ik u er op dat artikel 5 ingrijpend is gewijzigd. Gelet op het feit dat mevrouw een bedrag van € 35.000 niet daadwerkelijk aan mijnheer betaalt maar zij op haar beurt juist afstand doet van dit bedrag omdat dit wordt gezien als een afkoop partneralimentatie, is de tekst ingrijpend gewijzigd."

3. Eiseres en de ex-echtgenoot hebben het echtscheidingsconvenant op 1 oktober 2006 getekend. In het echtscheidingsconvenant is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

"IN AANMERKING NEMENDE:
(...)
4. dat partijen de volgende financiële afspraken maken inzake de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap onder de opschortende voorwaarden dat de echtscheiding tussen partijen tot stand komt en dat de vrouw wordt ontslagen uit haar verplichtingen jegens de [F bank] uit hoofde van de hypothecaire geldlening(en) welke rust(en) op de voormalige echtelijke woning

KOMEN HET NAVOLGENDE OVEREEN:

Artikel 1: Partneralimentatie/Niet-wijzigingsbeding

1.1.
Partijen komen overeen dat zij over en weer niet zullen bijdragen in de kosten van elkaars levensonderhoud.
Deze afspraak is niet voor wijziging vatbaar met uitzondering van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.

(...)

Artikel 5:

Partijen constateren dat bij uitvoering van de bovenstaande verdeling de man is overbedeeld. De vrouw heeft terzake van deze overbedeling een vordering op de man ad E 35.000.

(...)"

4. De echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5. Op 27 november 2006 heeft eiseres haar deel van de eigendom van de voormalige echtelijke woning overgedragen aan de ex-echtgenoot.

6. In haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 heeft eiseres een afkoopsom van alimentatie ten bedrage van € 34.635 in mindering gebracht op het door haar aangegeven inkomen uit werk en woning.

7. Bij de regeling van de aanslag heeft verweerder het bedrag van € 34.635 niet in aftrek op het inkomen op werk en woning toegelaten. Het bezwaar van eiseres tegen de aanslag heeft verweerder bij de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil

8. In geschil is of het bedrag van € 34.635 in mindering komt op het inkomen uit werk en woning.

9. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe -samengevat- het volgende aan.
Omdat het inkomen van eiseres aanmerkelijk hoger was dan dat van de ex-echtgenoot en de ex-echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud had, heeft de ex-echtgenoot in het mediationtraject dat aan het sluiten van het echtscheidingsconvenant vooraf ging, een partneralimentatie als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek geclaimd. Tegenover deze claim stond de vordering uit overbedeling van € 35.000, die eiseres op de ex-echtgenoot had omdat de voormalige echtelijke woning en de daarmee samenhangende hypothecaire schuld geheel aan de ex-echtgenoot werden toebedeeld. Eiseres en de ex-echtgenoot zijn overeengekomen dat eiseres de partneralimentatie waarop de ex-echtgenoot recht had, zou afkopen door afstand te doen van haar vordering wegens overbedeling. Het concept-echtscheidingsconvenant is, zoals blijkt uit de brief van 26 september 2006, aan deze afspraak tussen eiseres en haar ex-echtgenoot aangepast. Er is derhalve sprake van de afkoop van een afdwingbare alimentatieverplichting. De betaling van de afkoopsom heeft, gelet op de opschortende voorwaarde in onderdeel 4 van de considerans van het echtscheidingsconvenant, plaatsgevonden op het moment van de overdracht van het aandeel van eiseres in de eigendom van de voormalige echtelijke woning aan de ex-echtgenoot op 27 november 2006. Op die datum was het huwelijk tussen eiseres en de ex-echtgenoot al ontbonden en waren zij dus "gewezen echtgenoten" in de zin van artikel 6.3, eerste lid, letter b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

10. Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd bestreden.

Beoordeling van het geschil

11. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, en artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen onder meer periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.

12. Op grond van het echtscheidingsconvenant, de brief van 26 september 2006 en hetgeen eiseres onweersproken heeft verklaard over het mediationtraject dat aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant is voorafgegaan, is de rechtbank van oordeel dat eiseres de partneralimentatie waarop de ex-echtgenoot recht had, heeft afgekocht door afstand te doen van de vordering wegens overbedeling die zij op de ex-echtgenoot had. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende.

13. Het echtscheidingsconvenant is een vaststellingsovereenkomst waarbij eiseres en de ex-echtgenoot, ter voorkoming van onzekerheid of verschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Het echtscheidingsconvenant bevat de beslissing van eiseres en de ex-echtgenoot gezamenlijk over de vaststelling, dat is de rechtstoestand die door de nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen wordt bewerkstelligd. De nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen houdt in dit geval, mede gelet op hetgeen eiseres niet, althans onvoldoende weersproken heeft verklaard over de in het mediationtraject gemaakte afspraken, onder meer in dat eiseres afstand doet van haar vordering wegens overbedeling op de ex-echtgenoot ten bedrage van € 35.000 teneinde daarmee ineens aan de alimentatieverplichting jegens de ex-echtgenoot te voldoen. Door de totstandkoming van de vaststelling, zoals deze door partijen is beoogd, is eiseres bevrijd van haar verplichting partneralimentatie aan haar ex-echtgenoot te betalen en is de ex-echtgenoot bevrijd van zijn verplichting tot betaling van € 35.000 wegens overbedeling aan eiseres.

14. Aan het oordeel onder 13 kan hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet afdoen. Het bepaalde in artikel 1.1. van het echtscheidingsconvenant is met de op grond van het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen vaststelling in overeenstemming. De in artikel 5, tweede volzin, van het echtscheidingsconvenant genoemde vordering van € 35.000 is, gelet op de in het mediationtraject gemaakte afspraken, na de totstandkoming van de vaststelling niet meer voor verwezenlijking vatbaar. Bij dit laatste neemt de rechtbank nog in aanmerking dat in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat partijen na - kort samengevat - de totstandkoming van de vaststelling niets meer van elkaar te vorderen hebben.

15. De rechtbank oordeelt, gelet op het overwogene onder 12., 13. en 14., dat eiseres zich door de overbedeling van de ex-echtgenoot een kapitaalsuitgave heeft getroost om de ex-echtgenoot ertoe te bewegen van zijn aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud af te zien. Derhalve dient de overbedeling te worden aangemerkt als een afkoopsom van alimentatieverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b van de Wet IB 2001 (vgl. Hoge Raad 5 april 1978, nr. 18 571, LJN: AX 2952 en Hof Leeuwarden 20 april 1979, nr. 269/78, LJN: AW9706).

16. Het bepaalde in onderdeel 4 van de considerans van het echtscheidingsconvenant (zie onder 3) heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat op de datum van de notariële overdracht van het pand, te weten 27 november 2006, de alimentatieverplichting van eiseres jegens haar ex-echtgenoot werd afgekocht. Op dat moment was de ex-echtgenoot een "gewezen echtgenoot" in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001. De vraag of er ook van een afkoopsom in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, sprake is als de afkoopsom wordt betaald voordat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, behoeft derhalve geen beantwoording.

17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: BV8209