Waardering alimentatieverplichting in box 3
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 11/00571 |
Datum uitspraak : | 28 februari 2012 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting |
Uitspraak rechtbank Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 10/489 |
Datum: | 23 juni 2011 |
UITSPRAAK
van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank
Arnhem van 23 juni 2011, nummer AWB 10/489, in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het
jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
(IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 28.583,
een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van 360.000 en een belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen van 44.031.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 december 2009 de aanslag
gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem
(hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 23 juni 2011 ongegrond
verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2011, ingekomen bij het Hof
op
2 augustus 2011, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft op 24 januari 2012 een nader stuk ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft
plaatsgevonden op 8 februari 2012 te Arnhem. Belanghebbende is daar vertegenwoordigd
door zijn gemachtigde. Ook de Inspecteur is verschenen.
1.8. Belanghebbende heeft ter zitting met instemming van de Inspecteur een specificatie
van de proceskosten ingebracht. De Inspecteur heeft ter zitting met instemming
van belanghebbende een uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 17 januari 2012,
nummers AWB 11/2636 en 11/2637, ingebracht.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is
gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op
18 september 1958 en is ongehuwd. Belanghebbende heeft van december 1994 tot
september 2004 ongehuwd samengewoond met A, geboren op 5 maart 1969. Belanghebbende
en A hebben twee kinderen, te weten B, geboren in 1998, en C, geboren in 2001.
Bij notariële akte van 31 maart 2004 is een samenlevingscontract opgesteld.
In september 2004 is de samenwoning feitelijk beëindigd.
2.2. Belanghebbende en A hebben van december 1994 tot januari 2001 samengewoond
aan de a-straat 1 te Q en nadien aan de b-straat 1 te R. Na de beëindiging
van de samenwoning in september 2004 heeft A met de kinderen wederom gewoond
aan de a-straat 1, welke woning in eigendom toebehoorde aan belanghebbende.
In september 2006 heeft A de woning aan de a-straat 2 gekocht. In verband daarmee
is de in 2.3 vermelde overeenkomst van
1 september 2006 opgesteld.
2.3. Op 1 september 2006 hebben belanghebbende
en A een overeenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
INLEIDING
De verschenen personen verklaarden dat tussen hen een notariële akte van
samenleving is opgemaakt, welke akte op een en dertig maart tweeduizend vier
(
) is verleden.
Uit gemelde samenleving zijn twee kinderen geboren en in leven en wel de minderjarigen:
- B, geboren te S in negentienhonderd acht en negentig;
- C, geboren te S in tweeduizend een.
De man en vrouw verklaarden dat voormelde samenlevingsovereenkomst per heden
is ontbonden.
Datum feitelijk einde samenleving
De man en de vrouw hebben hun gemeenschappelijke huishouding met ingang van
september tweeduizend vier beëindigd en leven vanaf die datum feitelijk
niet meer samen. De man en vrouw verklaren te zijn overgekomen als volgt:
Artikel 1
PARTNERALIMENTATIE
a. Bedrag
De man zal, ter bestrijding van haar kosten van levensonderhoud, aan de vrouw
een partneralimentatie betalen groot:
dertig duizend euro ( 30.000,00) per jaar, te voldoen vanaf het moment en zolang
de vrouw juridisch eigenaar zal zijn van een woning in de regio T danwel een
woning zal huren in de regio T. (
)
b. Betaalwijze
(
)
c. Wijze van berekening
Het bedrag van de partneralimentatie is door de man en de vrouw in onderling
overleg vastgesteld, naar ieders huidige draagkracht en behoefte. De man en
de vrouw wensen geen alimentatieberekening op te laten maken.
Het bedrag van de partneralimentatie is met name afgestemd op de hypothecaire
financiering van de vrouw. De rente van deze financiering staat gedurende tien
jaren vast. Partijen zijn overeengekomen dat zij na afloop van deze tien jaarstermijn
mede aan de hand van de rentestand op dat moment de partneralimentatie in onderling
overleg opnieuw zullen vaststellen.
d. Duur partneralimentatie
De partneralimentatie eindigt zodra het jongste kind de leeftijd van één
en twintig jaar heeft bereikt, zodra de kinderen niet meer bij de vrouw wonen
en voorts zodra de vrouw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap
aangaat of is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden
zijn hun partnerschap laten registreren in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk
Wetboek.
Het bedrag van de partneralimentatie zal verlaagd worden met een bedrag, gelijk
aan het bedrag waarvoor de man aangesproken zal worden voor de toekomstige hypothecaire
lening(en) van de vrouw, waarvoor de man zich als medeschuldenaar en/of borg
heeft verbonden en/of onder welke benaming zich aansprakelijk heeft gesteld.
e. Inspanningsplicht
De vrouw zal zich inspannen om inkomen uit arbeid te behouden met een bruto
jaarsalaris van ongeveer vijf en twintig duizend euro ( 25.000,00).
f. Uitsluiting wettelijke indexering partneralimentatie
Partijen zijn overeengekomen dat de wettelijke indexeringsregeling van artikel
1:402a Burgerlijk Wetboek wordt uitgesloten.
(
)
Artikel 2
GEZAGSVOORZIENING, OMGANGSREGELING EN ALIMENTATIE KINDEREN
a. (
)
(
)
d. Kinderalimentatie
Met ingang van september tweeduizend vier en zolang zijn kinderen minderjarig
zijn, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling (
) een alimentatie
voor ieder kind van acht honderd vijf en zeventig euro ( 875,00) per maand.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering (
) voor
het eerst per één januari tweeduizend zeven. Het is de man en
de vrouw bekend dat er een alimentatieplicht is voor kinderen totdat deze de
eenentwintigjarige leeftijd hebben bereikt.
Kinderalimentatie van achttien (18) tot eenentwintig (21) jaar
Vanaf het tijdstip waarop het betreffende kind meerderjarig (achttien jaar)
wordt, betaalt de man de alimentatie rechtstreeks aan hem/haar, op een door
het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de
vrouw woont. In dat geval wordt door de man, de vrouw en het kind in onderling
overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang die situatie voortduurt.
Het is de man en vrouw bekend dat het kind wettelijk recht heeft op alimentatie
tot hij/zij de eenentwintigjarige leeftijd bereikt.
Kinderalimentatie eenentwintig (21) jaar en ouder
De man verplicht zich aan zijn meerderjarige kind (eenentwintig jaar of ouder)
een (studie)bijdrage te betalen zolang hij/zij met redelijke resultaten en in
overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert, uiterlijk tot
het tijdstip waarop hij/zij de vijfentwintigjarige leeftijd bereikt.
Dit beding ten behoeve van het kind is onherroepelijk, zodat hij/zij het recht
heeft om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van deze
overeenkomst geldt tevens als aanvaarding van dit beding door de partijen als
wettelijk vertegenwoordigers van het kind.
(
)
2.4. Belanghebbende heeft voor het
jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van 116.648, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van 300.000
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 30.246.
2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van 112.155, een belastbaar inkomen
uit aanmerkelijk belang van 135.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen van 47.672.
2.6. Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van 105.576, een belastbaar inkomen
uit aanmerkelijk belang van 1.850.000 en een belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen van 48.820.
2.7. De privé-uitgaven van belanghebbende en A bedroegen in de jaren
2003 en 2004 respectievelijk 107.751 en 98.017, exclusief de kosten voor
het onderhoud en de inrichting van de eigen woning.
2.8. A, in ieder geval vanaf 2006, drie dagen per week bij
D BV, een vennootschap waarvan aandelen (middellijk) in handen zijn van belanghebbende.
A geniet ter zake daarvan inkomsten uit dienstbetrekking ten bedrage van ongeveer
33.400 per jaar.
2.9. Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte IB/PVV gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van 28.583, een belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang van 360.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van 44.031. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van 12.268
in aftrek gebracht wegens betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen.
2.10. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 heeft de Inspecteur
bij brief van 21 september 2009 aan belanghebbende vragen gesteld over de winst
uit onderneming en de uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende heeft deze
vragen beantwoord.
2.11. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 is gedagtekend op
13 november 2009 en is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende
aangifte.
2.12. Belanghebbende heeft bezwaar
gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 en daarbij verzocht om alsnog
rekening te houden met een schuld in verband met een alimentatieverplichting
ter grootte van 579.930 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nader
vast te stellen op 32.433. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.13. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de alimentatieverplichting ultimo 2006
als schuld in box 3 in aanmerking kan worden genomen voor een bedrag van 506.792,
maar dat de aanslag toch niet te hoog is vastgesteld nu bij wijze van interne
compensatie alsnog de bij de aanslagregeling niet gecorrigeerde aftrekpost van
12.268 wegens betaalde alimentatie, terecht is geweigerd.
3. Geschil
3.1. In geschil is tot welk bedrag
de alimentatieverplichting als schuld in box 3 in aanmerking kan worden genomen
en of het de Inspecteur vrijstaat zich te beroepen op interne compensatie.
3.2. Belanghebbende betoogt dat de alimentatieverplichting gewaardeerd moet
worden op 579.930. Daartegenover stelt de Inspecteur dat de waarde van deze
verplichting 471.918 dan wel 506.792 bedraagt.
3.3. Verder betoogt belanghebbende dat interne compensatie is uitgesloten omdat
de verstrekking van 12.268 weldegelijk berustte op een dringende morele verplichting
tot voorziening het levensonderhoud van A. Voorts is volgens belanghebbende
interne compensatie uitgesloten wegens schending van de beginselen van behoorlijk
bestuur, met name het vertrouwens- en zorgvuldigheidbeginsel. Ter zitting heeft
belanghebbende het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel ingetrokken. De Inspecteur
verdedigt de tegenovergestelde opvatting.
3.4. Belanghebbende concludeert tot een vermindering van de aanslag naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van 28.583, een belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang van 360.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
van 32.433.
4. Beoordeling van het geschil
Waardering alimentatieverplichting
(box 3)
4.1. De alimentatieverplichting, zowel jegens A als jegens de kinderen, is een
verplichting met een waarde in het economische verkeer die een schuld vormt
in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna:
Wet IB)
(vgl. HR 11 februari 2011, nr. 10/00367, LJN BO0403, NTFR 2011/515).
4.2. Tussen partijen is niet in geschil
dat de alimentatieverplichting moet worden gewaardeerd met toepassing van artikel
19, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsbesluit),
en dat ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 2, en lid 8, aanhef en letter
b, van het Uitvoeringsbesluit voor de factor moet worden uitgegaan van de leeftijdsklasse
50 tot en met 54 jaren.
4.3. Naar het oordeel van het Hof dient de waardebepaling van de alimentatieverplichting
te geschieden met inachtneming van de gehele looptijd, waarbij gedeelten van
een jaar naar tijdsgelang dat wil zeggen naar rato van het aantal dagen
in aanmerking worden genomen. Niet valt in te zien dat het waarderingsvoorschrift
van artikel 19 Uitvoeringsbesluit ertoe strekt dat bij de waardebepaling zoals
belanghebbende heeft bepleit gedeelten van een jaar, hoe klein ook, als een
volledig jaar in aanmerking moeten worden genomen.
4.4. Verder is het Hof van oordeel dat bij de waardebepaling van de partneralimentatieverplichting
rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat deze verplichting eindigt
zodra de kinderen niet meer bij A wonen of zodra A in het huwelijk treedt, een
geregistreerd partnerschap aangaat of gaat samenleven met een ander als ware
zij gehuwd. Dat de Inspecteur hierbij schattenderwijs de waardedruk heeft gesteld
op 18.633 komt het Hof niet onredelijk voor. Belanghebbendes beroep op de
goedkeuring van de staatssecretaris zoals neergelegd in het Besluit van 12 december
2003, CPP2003/2145M, NTFR 2003/2156, vraag-en-antwoord 9.3, kan reeds niet slagen
omdat belanghebbendes situatie afwijkt van de situatie beschreven in het Besluit
en belanghebbende bovendien niet voldoet aan de voorwaarden die aan de goedkeuring
zijn gesteld.
4.5. Het Hof is voorts van oordeel dat bij de waardering van de alimentatieverplichting
rekening moet worden gehouden met de verplichting van belanghebbende om aan
zijn kind van éénentwintig jaar of ouder een studiebijdrage te
betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met belanghebbende
met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Gelet op hetgeen is overeengekomen
in artikel 2, letter d, onder het kopje kinderalimentatie eenentwintig (21)
jaar en ouder van de op 1 september 2006 gesloten overeenkomst (zie 2.3) is
immers sprake van een in rechte afdwingbare verplichting voor belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat als deze verplichting als schuld in box
3 in aanmerking kan worden genomen, deze verplichting ten aanzien van de dochter
en de zoon moet worden gewaardeerd op respectievelijk 20.800 en 15.960.
4.6. De Inspecteur heeft nog betoogd dat de kinderalimentatieverplichting van
18 tot 21 jaar niet in aanmerking kan worden genomen nu een dergelijke onderhoudsverplichting
geldt voor elke ouder, dus ook voor de ouder die niet uitdrukkelijk een recht
op alimentatie aan zijn meerderjarige kind heeft toegekend. Daargelaten of de
Inspecteur voor een dergelijk betoog incidenteel had moeten appelleren, kan
het Hof dit betoog niet onderschrijven. Nu ook deze kinderalimentatieverplichting
een waarde in het economische verkeer heeft en in hoofdstuk 5 van de Wet IB
een bijzondere bepaling die verplichtingen jegens eigen kinderen niet tot de
schulden in box 3 rekent ontbreekt, dient ook deze verplichting als schuld in
box 3 in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 11 februari 2011, nr. 10/00367,
LJN BO0403, NTFR 2011/515).
4.7. Het vorenstaande brengt mee dat de alimentatieverplichting ultimo 2006
moet worden gewaardeerd op 506.792 plus 20.800 plus 15.960, ofwel 543.552.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet dientengevolge 10.871 lager
worden vastgesteld op een bedrag van 33.160.
Interne compensatie; voorziening
in levensonderhoud (box 1)
4.8. De Inspecteur betoogt dat de in 4.7 genoemde vermindering van het belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen niet leidt tot een vermindering van de aanslag,
nu bij wijze van interne compensatie alsnog de bij de aanslagregeling niet gecorrigeerde
aftrekpost van
12.268 wegens betaalde alimentatie, wordt geweigerd. Redengevend daarvoor
is dat de verstrekkingen die belanghebbende in 2006 aan ex-partner A heeft gedaan,
niet zouden voorzien in het levensonderhoud van A (artikel 6.3, lid 1, aanhef
en
letter f, van de Wet IB 2001).
4.9. Volgens vaste jurisprudentie
omvat levensonderhoud niet alleen de eerste levensbehoeften, maar ook wat nodig
is om de ondersteunde in staat te stellen tot een redelijk bestaan overeenkomstig
zijn plaats in de samenleving (vgl. HR 1 mei 1946, B 8118 en HR 11 februari
1953, nr. 11.202, BNB 1953/86). Indien en voor zover de ondersteunde in staat
is uit eigen middelen in zijn onderhoud te voorzien, bijvoorbeeld als deze over
vermogen beschikt, kan niet worden gesproken van uitgaven tot voorziening in
het levensonderhoud (vgl. HR 16 februari 1955, nr. 12.109, BNB 1955/147).
4.10. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, brengt een redelijke verdeling
van de bewijslast mee dat belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op een
aftrekpost, feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen dat hij verstrekkingen
heeft gedaan die voorzien in het levensonderhoud van A. Deze bewijslastverdeling
komt niet anders te luiden indien, zoals in het onderhavige geval, het een aftrekpost
betreft die bij wijze van interne compensatie alsnog wordt geweigerd.
4.11. Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat gelet op de voorheen geldende
levensstandaard - die kan worden afgeleid uit de inkomenspositie in de voorafgaande
jaren (zie 2.4 tot en met 2.7) - en de inkomenpositie van A na beëindiging
van de samenleving (zie 2.8), de betaalde partneralimentatie volledig voorziet
in het levensonderhoud van A. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende
hiermee aannemelijk gemaakt dat A van hem de partneralimentatie behoeft om in
staat te zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats
in de samenleving. Dat de partneralimentatie blijkens de overeenkomst van 1
september 2006 (zie 2.3) uitdrukkelijk is gekoppeld aan de huisvesting van A
en de kinderen, doet daaraan niet af, nu levensonderhoud ook huisvesting omvat.
4.12. Het vorenstaande brengt mee dat de het belastbaar inkomen uit werk en
woning
28.583 bedraagt. Het beroep van de Inspecteur op interne compensatie slaagt
derhalve niet.
Vertrouwensbeginsel
4.13. Gelet op het voorgaande ten overvloede, overweegt het Hof met betrekking
tot het beroep op het vertrouwensbeginsel nog het volgende.
4.14. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele
omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd.
Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende
omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking
tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14
juli 2000,
nr. 35.549, BNB 2000/343).
4.15. Bij de aanslagregeling heeft
de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de winst uit onderneming
en de uitgaven voor monumentenpanden (zie 2.10). Verder wijst belanghebbende
op een boekenonderzoek dat in 2008 en 2009 bij vennootschappen van belanghebbende
is ingesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee niet
aannemelijk gemaakt dat de aftrekpost wegens betaalde alimentatie uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en heeft hij bovendien geen bijkomende
omstandigheden aangevoerd die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken
dat het niet corrigeren van de desbetreffende post berustte op een weloverwogen
standpuntbepaling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Slotsom
4.16. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Kosten
5.1. Het Hof vindt aanleiding de
Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de
behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor
de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
874 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, waarde
per punt
437), en op 874 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift,
1 punt voor zitting, waarde per punt 437).
5.2. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding voor de in de bezwaarfase
gemaakte kosten. Ingevolge artikel 7:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht
moet om een kostenvergoeding worden verzocht voordat uitspraak op bezwaar is
gedaan. Nu belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, komt belanghebbende
niet in aanmerking voor een vergoeding van deze kosten.
5.3. Evenmin is grond voor een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur
treft naar het oordeel van het Hof namelijk geen verwijt dat hij een aanslag
heeft opgelegd of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is
dat die aanslag of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand
zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, LJN BA2802, BNB 2007/260). Ook
heeft de Inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4
februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103).
6. Beslissing
Het Hof:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van 28.583, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
van
360.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 33.160;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage
van
1.748;
gelast op grond van artikel 27p van de AWR dat de Staat der Nederlanden (Ministerie
van Financiën) de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal
153
( 41 in verband met het beroep en 112 in verband met het hoger beroep) aan
hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr.
C.M. Ettema en mr. M.J. Peters, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als
griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BV8331