Ontvangen vergoeding betreft afwikkeling van aanspraken uit hoofde van overeenkomst; geen sprake van toekomstige inkomstenderving
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | |
Belastingkamer : | Vierde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 09/00033 |
Datum uitspraak : | 31 mei 2012 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting (+ loonbelasting) |
Uitspraak rechtbank Haarlem : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | AWB 07/7410 |
Datum: | 11 december 2008 |
Arrest Hoge Raad : | Afgedaan met toepassing art. 81 Wet RO |
Zaaknummer : | 12/03411 |
Datum: | 15 februari 2013 |
UITSPRAAK
van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de
zaak met kenmerk AWB 07/7410 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank)
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening
30 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 8.840.650 en dit inkomen
volledig belast op de voet van het tabeltarief. Dit in tegenstelling tot de
primitieve aanslag waarbij de inspecteur het - zelfde - belastbaar inkomen uit
werk en woning voor een bedrag van ƒ 8.544.205 - op in de aangifte gedaan verzoek
- naar het hoge bijzonder tarief (van 45%) had belast.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
21 september 2007, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 11 december 2008 heeft de rechtbank het beroep ongegrond
verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 16 januari 2009, aangevuld bij brief van 29 april 2009.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn bij brieven
van 13 oktober 2009 en 11 december 2009 conclusies van repliek en dupliek genomen.
1.5. Op 11 december 2009 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende, waarvan
een afschrift is verstrekt aan de inspecteur. Op 24 april 2012 is een nader
stuk ontvangen van de inspecteur, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende
feiten vastgesteld (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’
en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser is per 1 juli 1995 in dienst getreden bij [Bank A] (hierna: de bank).
Eiser was werkzaam bij de afdeling [B] die zich bezighield met financiële
dienstverlening en meer in het bijzonder met ‘securities lending’. Bij deze
afdeling waren in de periode 1998 en 1999 naast eiser onder meer [C] en [D]
werkzaam.
2.2. Op 26 augustus 1998 is door de bank enerzijds en eiser, [C] en [D] anderzijds
een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst trad in werking op 1 januari 1998
en verving een overeenkomst die in 1995 was afgesloten.
2.3. Uit artikel 3 van de overeenkomst van 26 augustus 1998 volgt dat het jaarsalaris
voor eiser, [C] en [D] $ 150.000 USD bruto per jaar bedroeg en dat hen een voorgefinancierde
gegarandeerde bonus van $ 100.000 USD zou worden betaald op 1 februari. Verder
participeerden deze werknemers in een bonus pool. Ten aanzien van deze bonus
pool is, voor zover van belang, in artikel 4 van de overeenkomst het volgende
vermeld:
‘The bonus pool will amount to 40% of the “special net result”.
(…)
Bonus deferment
The individuals will receive their annual bonuses as follows; they will be paid
½ on the following February 1st, and ½ in the following August
1st of the completed calender year over which bonuses are computed provided,
however, that the employee agreements have not been terminated by the individuals.’
2.4. Eiser heeft in 1999 een bonus van ƒ 6.000.000 ontvangen over het jaar 1998.
Hierover is door de bank 60% loonbelasting ingehouden.
2.5. In 1999 is [E] in dienst getreden bij de afdeling [B] van de bank. [E]
is gerechtigd tot 50% van de bonus waar eiser, [C] en [D] recht op hebben.
2.6. In een intern memo van 10 juni 1999 van de bank aan onder meer eiser, [C]
en [D] is een nieuwe regeling voorgesteld voor de vaststelling van de bonussen.
De bonussen zouden, afhankelijk van het ‘special net result’ een percentage
van 25% (of lager) gaan bedragen.
2.7. Op 14 juni 1999 delen eiser, [C] en [D] in een intern memo aan [F] en [G]
mee dat de voorstellen van 10 juni 1999 voor hen niet acceptabel zijn. Vervolgens
zijn er onderhandelingen gestart tussen onder meer eiser en de bank.
2.8. In twee concepten van een overeenkomst (documentnummers s00-0116 en s00-0121)
die gesloten zou worden tussen de bank en eiser, [C] en [D], is, voor zover
van belang, het volgende opgenomen:
‘Taking into consideration that:
- [Bank A], [D], [C] en [X] have concluded a Bonus Pool Agreement on August
26, 1998, (…) (the Agreement”); (…)
Article 1 - Termination of the Agreement
1.1 The parties hereto agree that the Agreement will terminate with effect as
of
January 1, 2000.
1.2 [D], [C] en [X] will each receive,
pursuant to the Agreement, a bonus amount over the year 1999 of NLG [7.494,205
on a gross basis] (“Bonus Payment”)
1.3 [Bank A] shall endeavour to pay the Bonus Payments per the February 2000
salary payment. In any event, these Bonus Payments will be paid to [D], [C]
and [X] prior to March 1, 2000. (…)
Article 4 - [X]
4.1 [X] will remain employed with [Bank A] for the time being.
4.2 [Bank A] and [X] will, in good
faith, commence and complete discussions about renumeration to be paid to [X]
for the year 2000.
4.3 [Bank A] and [X] will give each other full discharge from the obligations
from the Agreement, at the moment the Bonus Payment shall be received bij [X].
(…)
2.9. In een intern memo van 9 februari 2000 van [H] aan [I] en [G] betreffende
‘[B] Profit Share arrangement’ is het volgende opgenomen:
‘ (…) [D], [C] en [X] gaven mij zojuist aan dat zij niet langer willen steggelen
over een kostenpost hier of daar. Zij wensen het bedrag ad ± NLG 7.500.000,-
niet meer te ontvangen als Bonus Payment maar als beëindigingsvergoeding.
(…)’
2.10. In een overeenkomst met datum 11 februari 2000 is tussen de bank en [D],
[C] en eiser onder meer het volgende overeengekomen:
‘Taking into consideration that: (…)
- [Bank A], [D], [C] and [X] have concluded a Bonus Pool Agreement on August
26, 1998, (..)
- [Bank A] and [X] have reached agreement pertaining to the remuneration to
be paid to [X] over the year 2000 with a view to the termination of the Agreement;
Article 1 – Termination of the Agreement
1.1 The parties hereto agree that the Agreement will terminate with effect as
of January 1, 2000.
1.2 [D], [C] an [X] will each receive termination payment, in lieu of any payments
over 1999 persuant to the Agreement and their employment-agreements, in the
amount of NLG 7,494,205 on a gross basis (“Termination Payments”).
1.3 [Bank A] shall endeavour to pay the Termination Payments per the February
2000 salary payment. In any event, the Termination Payments will be paid to
[D], [C] and [X] prior to March 1, 2000. (…)
Article 4 - [X]
4.1 [X] will remain employed with [Bank A] for the time being.
4.2 [Bank A] and [X] will, in good
faith, commence and complete discussions about renumeration to be paid to [X]
for the year 2000.
4.3 [Bank A] and [X] will give each other full discharge from the obligations
from the Agreement, at the moment the Termination Payment shall be received
bij [X]. (…)
2.11. In een intern memo van 11 februari 2000 van de bank, afkomstig van [E]
en [J] aan [I] en [G] en waarin eiser als c.c. is opgenomen, is voor zover van
belang vermeld:
‘Op 10 februari j.l. is het volgende besproken:
1. Het General Managerschap van [B] wordt voorlopig onveranderd door [X] in
gevuld. (..)
2. Ten aanzien van de pool zijn [E], [X] en [J] tot overeenstemming gekomen.
Het idee van virtueel partnerschap zal nader worden uitgewerkt. Vertrekpunt
is het “nieuwe oude”contract. Verhouding tussen [X], [E] en [J]:
Voor 2000: 100:100:50(…)’
2.12. Tot de gedingstukken behoort
een kopie van een intern memo van de bank van [K] aan [L], met datum 17 februari
2000. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud op 15 februari jl. meld ik je
hierbij de bruto bedragen die uitgekeerd gaan worden aan een aantal [B] medewerkers.
[E] fl 3.747.102,--
[C] - 7.274.168,--
[D] - 7.412.123,40
[X] - 7.494.205,--
De laatste drie medewerkers gaan
uit dienst. Voor hen zouden we de betaling als een ontslagvergoeding willen
beschouwen die tegen 45% fiscaal afgerekend kan worden. Probleem hierbij is
dat [X] eerst vertrekt per eind 2000.
Ik heb een schriftelijk advies van [kantoor M] (bijgaand) hoe dit behandeld
kan worden. (…)
Vragen:
1. (..)
2. Is het mogelijk om het advies van [kantoor M] op te volgen? (…)
3. Kan de 45% regeling ook voor [X] gelden als de uitkering in maart plaatsvindt
en hij toch nog een tijd bij ons blijft?
Indien we de [kantoor M]-variant nemen, zal ik ervoor zorgen dat er een overeenkomst
komt met de heren over terug te betalen belasting als de inspecteur hiermee
onverhoeds niet accoord zou gaan.’
2.13. Op 11 april 2000 heeft de bank met eiser een ‘Procedure-overeenkomst beëindiging
dienstverband’ gesloten. Partijen zijn onder meer overeengekomen:
‘1. Dat de arbeidsovereenkomst ontbonden wordt per 30 juni 2000 en dat de bank
een uitkering ineens zal verstrekken ten bedrage van f 8.544.205,- bruto welk
bedrag bij de eindafrekening uitgekeerd zal worden. De vergoeding wordt verstrekt
als tegemoetkoming met betrekking tot de toekomstige derving van inkomsten en
kan naar keuze van de werknemer worden uitgekeerd, danwel aangewend worden voor
een stamrecht. (…)
3. Tot de ontbindingsdatum houdt de werknemer jegens de werkgever aanspraak
op salaris, reiskosten en emolumenten en zal per die datum normale eindafrekening
plaatsvinden (…)’
2.14. Verweerder heeft op 1 oktober 2001 de aangifte IB/PVV van eiser ontvangen.
In de aangifte is een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 8.840.650.
In de bijlage bij de aangifte is onder punt 2a vermeld: ‘
Loonheffing Inkomen
inkomsten uit arbeid 3.930.774 8.708.106
[Bank A]
In verband met de ontbinding van
de arbeidsovereenkomst per 30/06/00 met [Bank A], is in bovenstaand inkomen
een bedrag van ƒ 8.544.205 begrepen wegens tegemoetkoming met betrekking tot
de toekomstige derving van inkomsten.
Voor het bedrag van ƒ 8.544.205 wordt het bijzonder tarief gevraagd van 45%.’
2.15. Verweerder heeft met dagtekening
21 november 2001 de definitieve aanslag IB/PVV 2000 opgelegd overeenkomstig
de ingediende aangifte.
2.16. In juni 2004 heeft verweerder naar aanleiding van een bericht van een
ambtsgenoot van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland te Heerlen een
nader onderzoek ingesteld naar de door eiser ontvangen vergoeding. Verweerder
heeft op basis van dit onderzoek geconcludeerd dat de hiervoor bedoelde inkomsten
ten onrechte op basis van het bijzondere tarief zijn belast.
2.17. In een brief met dagtekening 5 augustus 2004 heeft verweerder aan eiser
meegedeeld dat het voornemen bestaat om een navorderingsaanslag IB/PVV over
het jaar 2000 op te leggen waarbij het door eiser ontvangen bedrag van ƒ 7.494.205
ter zake van de ontbinding van de bonuspoolovereenkomst zal worden belast tegen
het tabeltarief in plaats van tegen het tarief van 45%. Deze navorderingsaanslag
is opgelegd met dagtekening 30 december 2005 en daarin is het door eiser aangegeven
belastbare inkomen belast tegen het progressieve tarief.
2.18. Door de FIOD/ECD is op 11 november 2004 een strafrechtelijk onderzoek
ingesteld tegen eiser in verband met de verdenking van strafbare feiten.”
2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof nog het volgende vast:
2.2.1. Anders dan de rechtbank onder
2.17 in haar uitspraak vermeldt en ook anders dan de inspecteur in zijn brief
van 5 augustus 2004 aankondigt (opgenomen in 2.17 van de uitspraak van de rechtbank),
is de litigieuze navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit
werk en woning, dat volledig (en niet slechts voor een bedrag van ƒ 7.494.205)
op de voet van het tabeltarief is belast.
2.2.2. Artikel 3 van de overeenkomst van 26 augustus 1998 (hierna: de bonusovereenkomst)
houdt - naast hetgeen in de uitspraak van de rechtbank onder 2.3 is weergegeven
- onder meer in:
“3. Offer of employment
The Individuals are offered employment in the Netherlands on the following terms
[…].
The basis for the Individuals employment will be normal [Bank A] employment
conditions on the basis of individual employment contracts (agreement for an
indefinite period).”
2.2.3. In een intern memo van 10 januari 2000 schrijven belanghebbende, [C]
en [D] (hierna ook: de individuals) aan [Bank A] (hierna: de bank) onder meer:
“As you know there have been negotiations between ourselves ([B]) and [N] about
a new contract for the bonuspool for [B]. The commencement date was to be 1
January 1999. […] However, an agreement has not been reached. We would like
to formally state that as of Friday, January 7, 2000 we consider the process
of re-negotiation closed. This means that our existing, August 26, 1998 understanding
(40%), is applicable. We explained to [N] that we stand ready, as we did during
all of 1999, to continue our discussions about a new arrangement (for calendar
years 2000 and beyond) to replace our existing, valid and in-force agreement
dated August 26, 1998.”
2.2.4. In het kader van het onder 2.18 van de uitspraak van de rechtbank genoemde
ingestelde strafrechtelijk onderzoek is blijkens een proces-verbaal, opgemaakt
door de Belastingdienst/FIOD-ECD, belanghebbende als verdachte in aanwezigheid
van zijn raadslieden op 8 respectievelijk 15 maart 2005 verhoord. Daarbij heeft
hij onder meer het volgende verklaard:
“(Nadat [belanghebbende] is gevraagd hoe en door wie is de bonus over 1999 berekend
en uitbetaald?)
"Voor die bonus 1999 wil ik terug verwijzen naar het groepscontract van
26 augustus 1998. […] In 1999 kwam de bank terug op dat contract. De bank wilde
dat wij het contract zouden herzien. […] We zijn het hele jaar aan het handje
klappen geweest, de bank wilde niet voldoen aan de contractuele eisen en uiteindelijk
is dat contract in 2000 beëindigd.
[…] Ik had wel recht op die bonus over 1999, zeker op basis van het contract,
maar de bank wilde onder het contract uit. […]
Met [de beëindigingsovereenkomst] is de groepsovereenkomst beëindigd.
Eén van de settlement eisen van de bank was dat ik uiteindelijk door
zou gaan voor [B]. Verder wilde ik ook graag op goede voet blijven met de bank
vanwege mogelijke toekomstige nieuwe zakelijke relaties. De bank wilde graag
dat ik zou zorgen voor een goede overdracht aan onze opvolgers. Daarom ben ik
ook langer in dienst gebleven […]. Daarom ontving ik iets meer, ik dacht dat
ik iets van een miljoen meer heb ontvangen. […]
U vraagt mij […] naar art.1.2 [van de beëindigingsovereenkomst] waarin
opgenomen dat [D], [C] en [belanghebbende] ieder een beëindigingsbetaling
zullen ontvangen, in plaats van enige betaling over 1999 ingevolge de overeenkomst
en hun arbeidsovereenkomsten, ten bedrage van NLG 7.494.205 bruto (“beëindigingsbetalingen).
Ik lees dit zo dat ik in plaats van mijn agreement, waarin de bonus staat vermeld,
ik een eenmalige betaling van circa f 7,5 miljoen zal ontvangen. Deze betaling
had uiteraard betrekking op 1999. […]
Ik zie het nog steeds zo dat ik op basis van de agreement van februari 2000
ƒ 7,5 miljoen kreeg en dat ik een half jaar extra moest blijven. Voor die verplichting
om dat halve jaar te blijven heb ik een miljoen extra afkoopsom gekregen."”
2.2.5. In het kader van evenvermeld strafrechtelijk onderzoek is blijkens een
proces-verbaal, opgemaakt door de Belastingdienst/FIOD-ECD, [H], als bedrijfsjurist
werkzaam op de afdeling [O] van de bank, als verdachte in aanwezigheid van zijn
raadsman op 15 april 2005 verhoord. Daarbij heeft hij onder andere het volgende
verklaard:
“Mijn eerste betrokkenheid bij [B] is ontstaan bij het opmaken van de stukken
rondom het vernieuwde bonusarrangement eind 1999. […] Mijn rol was het vastleggen
van hetgeen de partijen overeen kwamen. Zodoende was ik betrokken bij het opstellen
van de stukken rondom de nieuwe bonuspool […]. [C] en [D] zouden hun arbeidsovereenkomst
beëindigen en er moest een beëindigingsovereenkomst worden opgemaakt.
Zij hadden nog recht op vergoedingen uit het verleden in dit geval de bonus
over 1999 en daar moest een overeenkomst voor worden opgemaakt. In mijn beleving
zou [belanghebbende] in dienst blijven. […]
Voor het bonuspool arrangement moest nog worden afgerekend over het jaar 1999
op basis van het contract van 1998 […]. Daarvoor was op dat moment het bedrag
genoemd bij artikel 1.2 bepaald. Dat bedrag stond op dat moment nog niet vast
voor zover ik me kan herinneren. Verder wordt de beëindiging van het arbeidscontract
en de beëindiging van de bonuspool van [C] en [D] in deze overeenkomst
geregeld. […] In dit stuk zie je de wens van [C] en [D] dat er nog consultancy
afspraken zouden worden opgemaakt. Omdat daar nog over moest worden onderhandeld
zijn er twee conceptversies opgemaakt, één met een consultancy
arrangement en één zonder consultancy arrangement opdat de partijen
die betrokken zijn bij de onderhandelingen konden zien wat de juridische consequenties
zouden zijn indien er gekozen zou worden voor één van beide varianten.
[…]
In de voorfase is er veel gedoe geweest rondom de bepaling van de hoogte van
de bonus over 1999, [C], [D] en [belanghebbende] onderhandelden daarover met
het management van de bank. Op een gegeven moment is er gezegd door [D], [C]
en [belanghebbende]: we willen een “fixed sum” van f 7,5 miljoen en we willen
niet meer onderhandelen over de wijze van het bepalen van het bedrag van de
afwikkeling van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging van de bonuspool
volgens het contract van augustus 1998. [...] De vergoeding voor [C] en [D]
bestond uit een vergoeding voor het beëindigen van de bonuspool en het
arbeidscontract. Voor [belanghebbende] bestond de vergoeding uit de beëindiging
van de bonuspool zoals blijkt uit het contract. Hij bleef tenslotte in dienst.
[…]
U toont mij ook nog de door de partijen ondertekende versie van de overeenkomst
van 11 februari 2000 […]. U vraagt mij naar de term “in lieu of” die in deze
overeenkomst voorkomt. […] Hier staat volgens mij dat [D], [C] en [belanghebbende]
een bedrag ontvangen ter vergoeding van aanspraken over 1999 voortvloeiend uit
de bonuspool overeenkomst uit 1998.”
2.2.6. Het eerder vermelde strafrechtelijk onderzoek heeft tot strafvervolging
van (onder andere) belanghebbende geleid. Op 7 juli 2011 heeft de strafkamer
van het Hof belanghebbende in hoger beroep wegens het opzettelijk doen van een
onjuiste aangifte IB/PVV 2000 veroordeeld tot een geldboete van € 200.000. In
het arrest staat (LJN: BR0740, zaaknr. 23-000627-09) onder meer:
“Oordeel van het hof
[…]
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende
gebleken.
De verdachte is in 1998, evenals zijn uit (land) afkomstige collega’s [C] en
[D], “principal” van [B]. Dit is een afdeling binnen (de bank) die zich met
name bezighield met het uitlenen van effecten. De verdachte heeft een arbeidsovereenkomst
met (de bank) gesloten uit hoofde waarvan hij onder meer recht had op salaris.
Daarnaast bestonden er afspraken over bonusbetalingen, afhankelijk van de resultaten
van [B].
Op 26 augustus 1998 is een nieuwe groepsovereenkomst gesloten. In de stukken
ook aangeduid als Bonus Pool Agreement. De overeenkomst werd gesloten tussen
enerzijds (de bank) en anderzijds de verdachte, [C] en [D] (samen aangeduid
als: de principals). Deze overeenkomst houdt – voor zover hier van belang -
in dat de principals jaarlijks een bonus zouden ontvangen respectievelijk op
1 februari en 1 augustus van het daaropvolgende kalenderjaar (bijlage D/4).
Ingevolge deze groepsovereenkomst is in 1999 aan elk van de principals een bonus
over 1998 van 6 miljoen gulden uitgekeerd. Omdat het nieuwe (hogere) management
van (de bank) bezwaar had tegen uitbetaling van dusdanig hoge bonussen, is (de
bank) reeds eind 1998, maar in ieder geval begin 1999, nieuwe onderhandelingen
gestart met de principals om te komen tot een nieuwe, aanzienlijk lagere bonusuitkering
(onder andere bijlagen D/23 en D/59).
Deze onderhandelingen hebben plaatsgevonden gedurende het jaar 1999 en hebben
niet geleid tot een nieuwe bonusovereenkomst. Op 10 januari 2000 hebben de principals
een in de Engelse taal gesteld memo aan de onderhandelaars van (de bank) geschreven.
Deze memo houdt in – kort en zakelijk weergegeven - dat de principals de onderhandelingen
over 1999 als beëindigd beschouwen, maar dat zij beschikbaar zullen blijven
voor onderhandelingen aangaande een nieuwe bonusregeling voor het jaar 2000
en dat de bestaande bonusovereenkomst uit 1998 nog steeds van toepassing is
(bijlage D/24).
Inmiddels waren de onderhandelingen in een dusdanige impasse geraakt dat bij
partijen de wens opkwam (ook) de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
Op 11 februari 2000 hebben de principals met (de bank) een beëindigingovereenkomst
(bijlage D/27) gesloten waarin onder andere is bepaald dat de principals een
“termination payment” van bijna 7,5 miljoen gulden zullen ontvangen in plaats
van betalingen over 1999, voortvloeiende uit de groepsovereenkomst en de arbeidsovereenkomst.
De groepsovereenkomst zou met terugwerkende kracht per 1 januari 2000 worden
beëindigd. Tevens is in de overeenkomst van 11 februari 2000 bepaald dat
de verdachte (als enige van de principals) “for the time being” (voorlopig)
in dienst zal blijven, tegen een “in good faith” nader overeen te komen vergoeding.
(de bank), [C] en [D], hebben elkaar gekweten van alle verplichtingen uit hoofde
van onder meer de groepsovereenkomst.
De beëindigingovereenkomst van 11 februari 2000 hield, naar het oordeel
van het hof, daarmee méér in dan alleen een beëindiging van
de groepsovereenkomst uit 1998. Zij zag ook op beëindiging van de arbeidsbetrekking
tussen (de bank) en de principals, zij het wat de verdachte betreft, een enigszins
uitgesteld vertrek.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hierover verklaard dat
wat hem betreft hij tot aan de ondertekening van de beëindigingovereenkomst
op 11 februari 2000 ervan uitging dat hij recht had op betaling van de bonus
over het jaar 1999. In de beëindigingovereenkomst is volgens hem – naar
het hof begrijpt – echter afgezien van afzonderlijke uitbetaling van de bonus.
Daarvoor in de plaats is – door middel van “handjeklap” - één
rond bedrag vastgesteld, dat deels voor deze bonus in de plaats is gekomen en
dat daarnaast ook een vergoeding inhield die zag op beëindiging van de
bonusovereenkomst en de arbeidsovereenkomst die – bij voortzetting ervan – de
principals ook in de jaren 2000 en daarna nog veel geld hadden kunnen opleveren.
Tevens heeft de verdachte ter zitting verklaard dat hij, omdat hij een sterke
onderhandelingspositie had, bij (de bank) heeft bedongen dat hij gedurende de
periode dat hij langer bij (de bank) zou blijven werken nog 1 miljoen gulden
extra als beloning heeft ontvangen. Ook dit bedrag is verwerkt in de – naar
zijn zeggen – afkoopsom van 8,5 miljoen gulden.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken van het geding genoegzaam volgt dat
de beëindigingovereenkomst van 11 februari 2000 de neerslag vormt van de
werkelijk tussen partijen gemaakte afspraken. Uit deze overeenkomst, en hetgeen
daaromtrent door de verdachte is verklaard, leidt het hof af dat weliswaar niet
is vastgesteld wat de hoogte is geweest van de uit te keren bonusvergoeding
over het jaar 1999, maar dat het aan de verdachte uitgekeerde bedrag van 8,5
miljoen gulden in ieder geval deels een bonusvergoeding betrof.
[…]
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend
bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien
verstande dat:
- ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit –
hij in oktober 2001 in Amsterdam
opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten, een aangifte voor de Inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen/premie WAZ over het jaar 2000 onjuist heeft gedaan, immers
heeft hij, verdachte, opzettelijk, op het bij de Belastingdienst te Amsterdam
ingeleverde aangiftebiljet over het genoemde jaar 2000, opgenomen dat hij in
2000 een bedrag van HFL 8.544.205,- aan ontslagvergoeding had ontvangen, welk
bedrag was belast tegen een percentage van 45%, terwijl dit voor een deel had
moeten worden belast tegen een percentage van 60% omdat een deel van het bedrag
een bonusbetaling over het jaar 1999 betrof, terwijl dat feit ertoe heeft gestrekt
dat te weinig belasting werd geheven.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is - net als
bij de rechtbank - in geschil of de in 2000 door belanghebbende van de bank
ontvangen bate van ƒ 8.544.205 (zie 2.14 in de uitspraak van de rechtbank; verder
de lump sum) geheel of gedeeltelijk op de voet van het hoge bijzonder tarief
als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(tekst 2000; verder Wet IB) dient te worden belast (standpunt belanghebbende),
dan wel op voet van het tabeltarief (standpunt inspecteur).
3.2. Het geschil spitst zich toe op vraag of genoemde bate geheel of gedeeltelijk
genoten is ‘ter vervanging van […] te derven inkomsten’ als bedoeld in artikel
31, eerste lid, van de Wet IB. Welke vraag belanghebbende bevestigend en de
inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.3. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde nadrukkelijk verklaard dat
hij zich niet (meer) op het standpunt stelt dat de lump sum - geheel of gedeeltelijk
- genoten is ter vervanging van in het verleden gederfde inkomsten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Voor de toepasselijkheid van
het bepaalde in artikel 57, eerste lid, onder h en tweede lid, van de Wet IB
is beslissend of de lump sum is toegekend met het oog op de vervanging van -
in de toekomst - te derven inkomsten in de zin van artikel 31, eerste lid, van
de Wet IB.
4.2. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn betoog inhoudende dat de
lump sum niet is toegekend met het oog op de vervanging van - in de toekomst
- te derven inkomsten een groot aantal documenten ingebracht, waartoe onder
andere vele stukken uit het strafdossier behoren dat is aangelegd naar aanleiding
van het eerder vermelde strafrechtelijk onderzoek.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
De uitleg van artikel 4 van de bonusovereenkomst
4.3.1. Vaststaat dat de individuals op basis van artikel 4 van de bonusovereenkomst
jaarlijks recht hadden op een bonus, welke bonus kort gezegd 40% van het “special
net result” bedroeg en welke bonus bepaald en (in twee termijnen) uitbetaald
werd in het jaar volgend op het jaar waar de bonus op betrekking had “provided,
however, that the employment agreements have not been terminated by the Individuals”
(artikel 4, slot, van de bonusovereenkomst). Mede gelet op artikel 3 van de
bonusovereenkomst, uit welk artikel volgt dat het recht op de bonus niet los
stond van de tussen de individuals en de bank gesloten arbeidsovereenkomsten,
verstaat het Hof de voorwaarde aan het slot van artikel 4 van de bonusovereenkomst
(hierboven cursief weergegeven) aldus, dat belanghebbende - als individual -
recht had op uitbetaling van de bonus op voorwaarde dat zijn arbeidsovereenkomst
(hierna: de Arbeidsovereenkomst) niet door hem (eenzijdig) zou zijn opgezegd.
In ieder geval - zo interpreteert het Hof de bonusovereenkomst - zou het recht
op uitbetaling van de bonus ingevolge voornoemd artikel 4 niet teniet gaan als
de arbeidsovereenkomst op basis van wilsovereenstemming tussen een individual
en de bank zou worden beëindigd.
4.3.2. Belanghebbende betoogt daarentegen dat de tekst en de ratio van artikel
4 van de bonusovereenkomst inhouden dat “de beëindiging van het dienstverband
[met de bank] ertoe leidde dat hij geen aanspraak meer had op een bonus over
het jaar 1999”. Daaraan doet volgens belanghebbende niet af dat de bonusovereenkomst
en de Arbeidsovereenkomst tussen hem en de bank met “wederzijds goedvinden”
- volgens belanghebbende - op 31 januari 2000 waren beëindigd. Immers ook
dan zou gelden dat de overeenkomsten mede door belanghebbende zijn beëindigd.
4.3.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbendes uitleg van genoemd artikel
strijdig met de op dit punt heldere bewoordingen van artikel 4 en ook met de
kennelijke strekking van de bepaling: een negatieve financiële prikkel
te verbinden aan het tegen de wens van de bank eenzijdig door de individuals
opzeggen van hun arbeidsrelatie met de bank. Belanghebbendes uitleg van artikel
4 is ook in strijd met eerder door hem afgelegde verklaringen. Immers belanghebbende
heeft onder andere tijdens het verhoor door de Belastingdienst/FIOD-ECD (zie
2.2.4) verklaard dat hij begin 2000 op basis van de bonusovereenkomst recht
had op een bonus over 1999 (“Ik had […] recht op die bonus over 1999, zeker
op basis van het contract”) en dat de lump sum in de plaats kwam van de 1999-bonus
(“in plaats van mijn agreement, waarin de bonus staat vermeld, [zal] ik een
eenmalige betaling van circa f 7,5 miljoen […] ontvangen. Deze betaling had
uiteraard betrekking op 1999.”). Voorts heeft belanghebbende op 23 juni 2011
zelfs tijdens de zitting voor de strafkamer van het Hof in hoger beroep nog
verklaard dat wat hem betreft hij tot aan de ondertekening van de beëindigingovereenkomst
op 11 februari 2000 ervan uitging dat hij recht had op betaling van de bonus
over het jaar 1999 (zie 2.2.6).
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen het Hof onder 4.6 overweegt, acht
het Hof de interpretatie van artikel 4 van de bonusovereenkomst die belanghebbende
thans voorstaat onjuist en acht het Hof het ook ongeloofwaardig dat belanghebbende
- mede gelet op het standpunt dat hij in de strafrechtelijke procedure heeft
ingenomen - zelf meent dat die bepaling aldus moet worden geïnterpreteerd.
4.3.4. Aan het onder 4.3.1 geformuleerde oordeel doet niet af dat een door belanghebbende
geraadpleegde - niet bij de totstandkoming van welke tussen belanghebbende en
de bank gesloten overeenkomst dan ook betrokken - deskundige, te weten [P],
de woorden van artikel 4 van de bonusovereenkomst (“that the employment agreements
have not been terminated by the Individuals”) op basis van een theoretische
beschouwing anders dan het Hof uitlegt en van oordeel is dat die woorden betekenen
dat een beëindiging met wederzijds goedvinden ook beëindiging door
de werknemer inhoudt en “dat de bonus over het jaar 1999 begin 2000 is komen
te vervallen”. Het Hof acht het betoog van [P] geenszins overtuigend.
4.3.5. Tot slot wijst het Hof er op dat de (overige) documenten en/of (getuigen)verklaringen
en/of deskundigenrapporten waarnaar belanghebbende verwijst, naar ’s Hofs oordeel
van onvoldoende gewicht zijn om het oordeel te rechtvaardigen dat belanghebbendes
huidige uitleg van artikel 4 de juiste is. Dit mede in het licht van de omstandigheid
dat menig - niet onder ede afgelegde - verklaring waarop belanghebbende zich
beroept, is afgelegd jaren nadat de relevante feiten zich hebben voorgedaan
en door personen waarvan niet kan worden uitgesloten dat ze een zeker belang
hebben of hadden bij een voor belanghebbende gunstige afloop van het geschil.
4.4. Het Hof is van oordeel dat noch de bonusovereenkomst, noch de arbeidsovereenkomsten
tussen de individuals en de bank voorafgaande aan de op 11 februari 2000 gesloten
overeenkomst (zie 2.10 uitspraak rechtbank; verder de beëindigingsovereenkomst)
door eenzijdige opzegging van de zijde van de individuals zijn beëindigd.
Dit betekent - en mede gelet op hetgeen hierna onder 4.6 wordt overwogen - dat
belanghebbende tot aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst recht
had op de bonus over het jaar 1999 (verder ook de 1999-bonus). Alsdan kan het
Hof in het midden laten of belanghebbende terecht stelt dat zowel de bonusovereenkomst
als de Arbeidsovereenkomst per 31 januari 2000 met wederzijds goedvinden waren
beëindigd.
4.5. Op 11 februari 2000 sloten de individuals de beëindigingsovereenkomst
met de bank.
De uitleg van artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomst
4.5.1. Ingevolge artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomst had belanghebbende
recht op een slotbetaling (‘termination payment’) van ƒ 7.494.205 “in lieu of
any payments over 1999 pursuant to the Agreement and their employment agreements”.
In dit citaat wordt onder ‘Agreement’ de bonusovereenkomst verstaan en wordt
met ‘employment agreements’ de arbeidsovereenkomsten van de individuals met
de bank bedoeld. Het Hof vertaalt en verstaat de aangehaalde passage uit artikel
1.2 (hiervoor cursief weergegeven), aldus dat de bank ƒ 7.494.205 aan belanghebbende
en de andere individuals verschuldigd is in de plaats van welke op de bonusovereenkomst
of de arbeidsovereenkomsten gebaseerde betaling over 1999 dan ook.
4.5.2. Rechtsoverweging 4.5.1 brengt het Hof tot het oordeel dat het bedrag
van ƒ 7.494.205 zijn grond vindt in een reeds verdiende bonus over 1999, omtrent
het bedrag waarvan op 11 februari 2000 geen overeenstemming bestond, en voorts
- mogelijk - in een vergoeding voor overige aanspraken over 1999 uit hoofde
van de bonusovereenkomst en/of de arbeidsovereenkomsten tussen de bank en een
individual.
4.5.3. Gelet op artikel 3 van de bonusovereenkomst - volgens welk artikel de
bonus per 1 februari en 1 augustus van het jaar volgend op het jaar waarop de
bonus betrekking had, verschuldigd was - en artikel 1.2 van de beëindigingsovereenkomst,
houdt het overeengekomene deels een vertraging en deels een vervroeging in van
het tijdstip waarop de 1999-bonus bij een normale voortzetting van de bonusovereenkomst
en arbeidsovereenkomsten zou zijn uitbetaald.
4.5.4. Dit een en ander betekent dat het bedrag van ƒ 7.494.205 in de plaats
komt van hetgeen belanghebbende anders - bij een normale voortzetting van de
bonusovereenkomst en/of de Arbeidsovereenkomst - uit hoofde van genoemde overeenkomsten
in 2000 over 1999 zou hebben ontvangen.
4.6. Dat het bedrag van ƒ 7.494.205 in de plaats komt van de reguliere betalingen
uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst en/of de Arbeidsovereenkomst
kan voorts worden gestaafd met het volgende:
1. de feitelijke gang van zaken rondom het beëindigen van de bonusovereenkomst;
2. de tekst van de - onder 2.8 in de uitspraak van de rechtbank vermelde - concepten;
3. de tekst van een intern memo van de bank;
4. de verklaringen van [H]; en
5. de hoogte van het aan [E] uitbetaalde bedrag.
Ter toelichting hierop overweegt het Hof als volgt.
4.6.1. Vaststaat dat de bank in de
loop van 1999 de bonus waarop de individuals ingevolge de bonusovereenkomst
recht hadden wilde verlagen (kort gezegd van 40% naar 25% van het “special net
result”) en dat zij daartoe met de individuals in gesprek is gegaan. Die gesprekken
hebben in 1999 niet tot overeenstemming over een (lagere) bonusvergoeding over
1999 geleid. Op 10 januari 2000 hebben de individuals de bank bericht dat volgens
hen de bestaande bonusovereenkomst (met de afgesproken 40%-bonus) met betrekking
tot het jaar 1999 nog steeds van kracht was (zie 2.2.3).
4.6.2. Op 3 februari 2000 zond de bank twee concept-overeenkomsten betreffende
het (1) beëindigen van de bonusovereenkomst, (2) het beëindigen van
de arbeidsovereenkomsten van [D] en [C] en (3) de voorlopige voortzetting van
de Arbeidsovereenkomst. In beide concepten staat - zo verstaat het Hof Article
1 van de concepten - dat de individuals ingevolge de bonusovereenkomst een bedrag
van ƒ 7.494.205 als 1999-bonus (Bonus Payment) zullen ontvangen.
4.6.3. Kort na de ontvangst van de concepten schreef [H] in een intern memo
van de bank dat de individuals het bedrag van ca ƒ 7.500.000 “niet meer [wensen]
te ontvangen als Bonus Payment, maar als beëindigingsvergoeding” (zie 2.9
in de uitspraak van de rechtbank).
In de beëindigingsovereenkomst is vervolgens ten opzichte van de concept-overeenkomsten
de volgende wijziging - in de titel van de betaling van het bedrag van ƒ 7.494.205
- aangebracht:
pursuant to the Agreement, a bonus amount over the year 1999
respectievelijk
Bonus Payment
is veranderd in:
in lieu of any payments over 1999 persuant to the Agreement and their employment-agreements
respectievelijk
Termination Payment.
4.6.4. Uit de - onder 2.2.5 geciteerde
- verklaringen van [H] leidt het Hof af dat volgens de bank de individuals begin
2000 recht hadden op een bonus over 1999 (“Voor het bonuspool arrangement moest
nog worden afgerekend over het jaar 1999 op basis van het contract van 1998”)
en dat het aan belanghebbende te betalen bedrag van ƒ 7.500.000 bestond uit
een vergoeding voor het geschatte bedrag aan bonusaanspraken over 1999 uit hoofde
van de bonusovereenkomst (“[D], [C] en [belanghebbende] [ontvangen] een bedrag
[…] ter vergoeding van aanspraken over 1999 voortvloeiend uit de bonuspool overeenkomst
uit 1998”).
4.6.5. [E] had ingevolgde de bonusovereenkomst recht op een bonus ter grootte
van 50% van de bonus van de individuals (zie rechtsoverweging 2.5 in de uitspraak
van de rechtbank). Vaststaat dat de 1999-bonus van [E] de helft bedroeg van
het bedrag dat belanghebbende in de beëindigingsovereenkomst met de bank
is overeengekomen (zijnde ƒ 7.494.205).
4.6.6. Uit rechtsoverwegingen 4.6.1 tot en met 4.6.5, tezamen genomen met hetgeen
in 4.3, 4.4 en 4.5 is overwogen en in onderling verband bezien, volgt
(1) dat de individuals tot aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst
recht hadden op de 1999-bonus (4.6.1, 4.6.4 en 4.6.5);
(2) dat de concepten inhielden dat de bank voornemens was het bedrag van ƒ 7.494.205
ten titel van bonus over het jaar 1999 toe te kennen (4.6.2); en
(3) dat de beëindigingsovereenkomst inhield dat niet alleen bonusaanspraken
uit hoofde van de bonusovereenkomst (als beschreven in de concepten), maar ook
mogelijke - vermoedelijk van relatief beperkte betekenis zijnde - andere aanspraken
uit hoofde van de bonusovereenkomst en/of aanspraken uit hoofde van de individuele
arbeidsovereenkomsten (als beschreven in het geherformuleerde art. 1.2 van de
beëindigingsovereenkomst) onder het bereik van de beëindigingsovereenkomst
vielen. Gelet op diverse gedingstukken, waaronder het in de uitspraak van de
rechtbank onder 2.12 genoemde memo van 17 februari 2000, is aannemelijk dat
de onder 4.6.3 bedoelde wijzigingen in de beëindigingsovereenkomst ten
opzichte van de concepten met name zijn ingegeven door de bij een of meer individuals
levende wens om het overeengekomen bedrag van ƒ 7.494.205 alsnog te presenteren
als een onder het hoge bijzonder tarief te brengen bate.
Rechtsoverwegingen 4.6.1 tot en met 4.6.6 bevestigen derhalve ’s Hofs oordeel
dat het overeengekomen bedrag van ƒ 7.494.205 betrekking had op de afwikkeling
van aanspraken uit hoofde van de bonusovereenkomst over 1999 en/of de Arbeidsovereenkomst
over 1999 en derhalve niet zag op een toekomstige inkomstenderving.
Het genietingsmoment van het bedrag van ƒ 7.494.205
4.7.1. Naar het oordeel van het Hof was het bedrag van ƒ 7.494.205 per 1 maart
2000 vorderbaar en inbaar. Immers op genoemde datum stond gelet op de beëindigingsovereenkomst
de vorderbaarheid van het bedrag van ƒ 7.494.205 vast. De aanspraak zou zonder
verwijl door belanghebbende te gelde kunnen worden gemaakt.
4.7.2. Ter zitting heeft belanghebbende op vragen van het Hof geantwoord dat
hij geen verweer heeft tegen deze opvatting. In ieder geval heeft belanghebbende
niet betoogd dat de ontvangst van genoemd bedrag middels een latere overeenkomst
- of op welke wijze dan ook - zou zijn teruggedraaid (zodat mogelijkerwijs sprake
zou kunnen zijn van een latere negatieve inkomst).
4.7.3. Het Hof is dan ook van oordeel dat de lump sum voor een bedrag van ƒ
7.494.205 in maart 2000 is genoten.
De kwalificatie van de rest van de lump sum
4.8.1. Het voorgaande betekent dat het Hof nog moet onderzoeken of ook het restant
van de lump sum (ƒ 8.544.205 -/- ƒ 7.494.205 =) ƒ 1.050.000 niet geheel of gedeeltelijk
toegekend is ter vervanging van te derven inkomsten.
4.8.2. Het Hof acht mede gelet op de verklaringen van belanghebbende aannemelijk
dat hij op verzoek van de bank tot juni 2000 arbeid ten behoeve van de bank
heeft verricht en in verband daarmee aanspraken op een arbeidsbeloning (wel
of niet geheel of gedeeltelijk in de vorm van een bonus) heeft verkregen en
dat het bedrag van ƒ 1.050.000 is toegekend ter afwikkeling van deze aanspraken.
Het Hof wijst hierbij met name op belanghebbendes verklaring: “Daarom ben ik
ook langer in dienst gebleven […]. Daarom ontving ik iets meer, ik dacht dat
ik iets van een miljoen meer heb ontvangen. […] Voor die verplichting om dat
halve jaar te blijven heb ik een miljoen extra afkoopsom gekregen” (zie 2.2.4),
en vindt steun in zijn verklaring ter zitting van de strafkamer van het Hof
dat hij, omdat hij een sterke onderhandelingspositie had, bij de bank heeft
bedongen dat hij gedurende de periode dat hij langer bij de bank zou blijven
werken nog 1 miljoen gulden extra als beloning heeft ontvangen.
4.9. Het voorgaande betekent dat het standpunt van de inspecteur dat niets van
de lump sum is genoten ter vervanging van - in de toekomst - te derven inkomsten,
juist is.
Belanghebbendes (overige) verweer
4.10. Belanghebbende heeft het standpunt van de inspecteur bestreden. Belanghebbende
heeft daartoe niet alleen hetgeen vermeld staat onder 4.3.2, aangevoerd, hij
heeft tevens betoogd dat het onbegrijpelijk zou zijn dat hij genoegen zou hebben
genomen met de beëindiging van de “lucratieve bonusovereenkomst” en de
dienstbetrekking met de bank “zonder daarbij een ontslagvergoeding te bedingen
wegens in de toekomst te derven inkomsten”. Zijns inziens is er ook nooit overeenstemming
bereikt over de hoogte van de 1999-bonus en is de lump sum dan ook niet bedoeld
als compensatie voor het verlies van die bonus. Naar de mening van belanghebbende
bevestigen deskundigen en diverse (getuigen)verklaringen zijn standpunt en ziet
de lump sum dan ook geheel of gedeeltelijk op toekomstige inkomstenderving.
4.11.1. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt
dat hij bij het beëindigen van de bonusovereenkomst en/of Arbeidsovereenkomst
zonder meer recht zou hebben op een schadeloosstelling. Bij gebreke aan een
nadere, meer adequate onderbouwing is het dan ook niet ‘onbegrijpelijk’, dat
hij genoegen heeft genomen met het beëindigen van genoemde contracten zonder
daarbij een tegemoetkoming te bedingen voor toekomstig inkomstenverlies. Nog
afgezien van het feit dat ook een ‘onbegrijpelijke’ handelswijze van belanghebbende
niet zonder meer zou betekenen dat de ƒ 7.494.205 voor toekomstige inkomstenderving
is toegekend.
4.11.2. Het verweer van belanghebbende dat het exacte bedrag van de 1999-bonus
nooit is vastgesteld, kan hem - met name gelet op rechtsoverweging 4.5.2 - niet
baten.
4.11.3. Aan het voorgaande doet niet af dat een - niet bij de totstandkoming
van welke tussen belanghebbende en de bank gesloten overeenkomst dan ook betrokken
- door belanghebbende geraadpleegde deskundige, [Q] heeft verklaard dat de kantonrechter
een eventueel verzoek van de bank om de Arbeidsovereenkomst te ontbinden waarschijnlijk
zou hebben geweigerd, maar dat, als de kantonrechter zou zijn gezwicht voor
de bank, belanghebbende mogelijk een vergoeding van ƒ 4.000.000 à ƒ 8.000.000
zou zijn toegewezen. Deze verklaring is zo speculatief, vrijblijvend en nietszeggend
dat zij voor de oordeelsvorming in de onderhavige zaak van nagenoeg generlei
waarde is.
4.11.4. Ook is niet relevant - zoals belanghebbende stelt - dat bij de bank
‘altijd’ het ‘algemene kader’ gold: “bij opzegging is er geen recht op bonus,
ook niet indien het jaar is verstreken”. Immers zelfs indien het Hof er veronderstellenderwijs
van zou uitgaan dat dit algemene beleid inderdaad gold, dan wil dat nog niet
zeggen dat de bank daar in het onderhavige geval - met betrekking tot belanghebbende
- niet van heeft af kunnen wijken.
4.11.5. Met betrekking tot door belanghebbende ingebrachte (getuigen)verklaringen
merkt het Hof op dat ze enerzijds niet in strijd zijn met ’s Hofs in 4.5.2 gegeven
oordeel. De opvatting dat volgens getuigen sprake is van een ontslagvergoeding,
kan immers heel wel sporen met het oordeel van het Hof dat het overeengekomen
bedrag van ƒ 7.494.205 zijn grond vindt in enerzijds een reeds verdiende bonus
over 1999, omtrent het bedrag waarvan op 11 februari 2000 geen overeenstemming
bestond, en - mogelijk - anderzijds in een vergoeding voor overige aanspraken
over 1999 uit hoofde van de bonusovereenkomst en/of de arbeidsovereenkomsten
tussen de bank en een individual.
Anderzijds - voor zover de getuigenverklaringen niet met ’s Hofs oordeel sporen
- omdat het Hof meer bewijskracht toekent aan documenten en verklaringen van
belanghebbende en [H], waarnaar het in rechtsoverweging 4.3.1 tot en met 4.6.6
verwijst, dan aan de door belanghebbende aangehaalde (getuigen)verklaringen.
4.11.6. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan hem niet baten.
Conclusie
4.12. Het Hof concludeert dat de lump sum niet geheel of gedeeltelijk genoten
is ter vervanging van te derven inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste
lid, van de Wet IB. Aldus dient de lump sum op de voet van het tabeltarief te
worden belast.
Slotsom
4.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de
rechtbank, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J.
Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn
als griffier. De beslissing is op 31 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BW8928