Samenvatting fiscale gevolgen Belastingplan 2009 voor de levensverzekeringspraktijk (lijfrenten)

 

Inleiding
Aan het speerpunt vereenvoudiging wordt in het fiscaal pakket dat met Belastingplan 2009 (BP 2009) is gepresenteerd ruimschoots aandacht besteed. Het vereenvoudigen van de uitvoering van fiscale wetgeving is een continu proces. Verschillende maatregelen vereenvoudigen de regelgeving waardoor de uitvoering ook eenvoudiger wordt. Zo is het kabinet met verschillende vereenvoudigingen in het lijfrentesysteem gekomen. Deze vereenvoudigingen zijn zowel van belang voor verzekeringsmaatschappijen en banken als voor burgers. Zo vindt in de lijfrentesfeer een aantal, hieronder nader toegelichte, vereenvoudigingen plaats op het terrein van splitsing van lijfrenten, afkoop van kleine lijfrenten en inhouding van loonbelasting op afkoopsommen. Daarnaast vervalt de afrekenverplichting bij emigratie voor saldolijfrenten. Verder wordt de maximumpremiegrondslag in de derde pijler verhoogd, waardoor de aftrekmogelijkheden voor lijfrentepremies in de derde pijler worden teruggebracht naar het niveau van 2007.

1. Splitsing van lijfrenten
Het kabinet heeft al in een eerder stadium aangekondigd met oplossingen te komen voor de zogenoemde splitsingsproblematiek bij lijfrentecontracten waarvan een gedeelte van de premie fiscaal niet in aftrek is gekomen, alsmede voor de problematiek van de kleine lijfrenten. Met BP 2009 wordt hierin voorzien.
De splitsingsproblematiek houdt op hoofdlijnen het volgende in. Sinds de invoering van de Wet IB 2001 worden lijfrentecontracten die de vormgeving hebben van een box 1-lijfrente en op basis daarvan voldoen aan de voorwaarden voor premie-aftrek - de IB 2001- en Brede Herwaarderingslijfrenten (niet-aangepaste pré-Brede Herwaarderingslijfrenten voldoen daar niet aan!) - desondanks voor een deel niet belast in box 1 maar in box 3, te weten voor zover belastingplichtigen de door hen betaalde aftrekbare lijfrentepremies geheel of gedeeltelijk niet in aftrek brengen (verzuimde lijfrentepremieaftrek) of lijfrentepremies betalen tot bedragen die een of meerdere jaren de aftrekruimte overschrijden. In die situaties moet – terwijl het lijfrentecontract voor verzekeraar en verzekerde één geheel vormt – de lijfrenteaanspraak voor fiscale doeleinden jaarlijks worden gesplitst in een box 1-deel en een box 3-deel. Voor het box 3-deel van de lijfrenteaanspraak moet jaarlijks een waarde worden vastgesteld en moet derhalve per een aan box 3 toe te rekenen premiebetaling tevens een jaarlijkse oprenting in aanmerking worden genomen. De latere lijfrente-uitkeringen uit het box 1-deel zijn onderworpen aan loonbelasting, terwijl die uit het box 3-deel onbelast blijven. Jaarlijks zal derhalve ook moeten worden vastgesteld welk deel van de lijfrente-uitkeringen uit het box 1- én het box 3-deel voortvloeien om uiteindelijk de fiscale consquenties vast te kunnen stellen. Zowel de jaarlijkse waardevaststelling van het box 1-deel en het box 3-deel als de splitsing van de uitkeringen leveren in de praktijk administratieve problemen op voor de verzekeraar, de belastingplichtige en de Belastingdienst. Deze administratieve problemen zijn groter dan bij de invoering was voorzien en blijken ook niet te kunnen worden opgelost door middel van de huidige wet- en regelgeving.

Met de inwerkingtreding van BP 2009 wordt in de wet vastgelegd dat de belastingheffing bij lijfrentecontracten de vormgeving van het lijfrentecontract volgt. Dan is splitsing van het lijfrentecontract in een box 1- en een box 3-deel niet meer aan de orde. Door deze wetswijziging wordt bij lijfrentecontracten met een voor box 1 kwalificerende vorm
(IB 2001-lijfrenten en Brede Herwaarderingslijfrenten) de aanspraak vanaf 1 januari 2009 niet meer geheel of gedeeltelijk in aanmerking genomen in box 3 en worden de lijfrentetermijnen bij dergelijke lijfrentecontracten vanaf die datum altijd volledig belast in box 1. Hiermee wordt gekozen voor een duidelijk en eenduidig regime, waarmee de splitsingsproblematiek voor dergelijke lijfrenten verdwijnt. Het regime werkt door naar het bancaire alternatief voor de lijfrente, te weten de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht.
Een regime waarin lijfrenten met de voor box 1 kwalificerende vorm verplicht worden belast in box 1, kan in theorie ruw uitwerken in de situatie dat de belastingplichtige geen premieaftrek heeft gehad. Het staat echter voorop dat het primair de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf is dat hij zijn ruimte voor lijfrentepremieaftrek correct berekent en de aangifte inkomstenbelasting volledig invult. Voor het geval de belastingplichtige zijn aangifte inkomstenbelasting foutief heeft ingevuld op het onderdeel van de lijfrentepremieaftrek, worden in de beleidssfeer voldoende mogelijkheden geboden tot herstel achteraf (zie paragraaf 8 van het Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP2008/287M, Stcrt. nr. 112). Voor een dergelijk herstel van de premieaftrek is vanzelfsprekend wel vereist dat er aftrekruimte is! Gelet op de in het besluit geboden mogelijkheden van herstel, kan de belastingplichtige zelf bewerkstelligen dat ook onder het nieuwe regime heffing in box 1 over de uitkeringen in de praktijk uitsluitend plaatsvindt in situaties waarin ook premie-aftrek heeft plaatsgevonden.

a. Beperkte saldomethode vanaf 2009 (€ 2.269-regel)
Het kabinet vindt dat een ongeclausuleerd box 1-regime voor genoemde twee categorieën van lijfrentecontracten de voorkeur verdient boven herinvoering van de zogenoemde saldomethode van de Wet IB 1964 (zie artikel 25, lid 1, onderdeel g, van die wet). Herintroductie van de met ingang van 1 januari 2001 afgeschafte saldomethode zou volgens het kabinet onder de Wet IB 2001 immers betekenen dat belastingplichtigen de mogelijkheid krijgen om grote bedragen te onttrekken aan de belastbare grondslag van box 3. De saldomethode wordt - voor
IB 2001-lijfrenten en Brede Herwaarderingslijfrenten - wel aanvaardbaar geacht voor relatief beperkte bedragen aan niet-afgetrokken verzekeringspremies. Daarom voorziet BP 2009 tevens in een beperkte saldomethode, dat wil zeggen voor zover de niet-afgetrokken premiebetalingen niet meer bedragen dan € 2.269 per jaar (artikel 3.107a). Deze saldomethodiek houdt concreet in dat de termijnen in box 1 worden belast volgens de saldomethode, waarbij van de in een kalenderjaar betaalde premies/bedragen die niet zijn afgetrokken, ten hoogste € 2.269, in mindering kan worden gebracht op de belaste termijnen en uitkeringen. Dit bedrag geldt per belastingplichtige! Het bedrag van € 2.269 per jaar geldt derhalve ter zake van alle overeenkomsten van een belastingplichtige waarvoor in dat jaar premies zijn betaald, die niet zijn afgetrokken! De belastingplichtige moet de niet-afgetrokken premiebedragen zelf aannemelijk maken (richting de compentente inspecteur van de Belastingdienst).
De begrenzing van € 2.269 per jaar is ontleend aan (hoofdstuk 2, artikel I) onderdeel O van de Invoeringswet Wet IB 2001, waarin eveneens een saldomethode is opgenomen in het kader van het overgangsrecht dat is getroffen bij de invoering van de Wet IB 2001. Het verschil met onderdeel O is dat bij de toepassing van dat onderdeel de begrenzing van € 2.269 wordt toegepast per verzekeringscontract. Overigens geldt dat het voortbestaan van genoemd overgangsrecht van onderdeel O in combinatie met de structureel voorgestelde saldoregeling niet tot gevolg heeft dat de saldomethode tot twee maal het bedrag van € 2.269 mag worden toegepast. De nieuwe beperkte saldomethode kan derhalve niet cumuleren met de beperkte saldomethode van onderdeel O, lid 1, aanhef en onderdeel d. Ingeval van laatstgenoemde saldomethode gebruikt wordt gemaakt kan voor dezelfde polis geen gebruik meer worden gemaakt van de nieuwe beperkte saldomethode van artikel 3.107a (nota van wijziging; TK 31.704, nr. 9). Zie hiervoor het nieuw toegevoegde lid 7 in onderdeel O van de Invoeringswet Wet IB 2001.

b. Overgangsregeling: onbeperkte saldomethode periode 2001-2008
BP 2009 voorziet ook in een overgangsbepaling voor situaties waarin belastingplichtigen in de jaren 2001 tot en met 2008 niet-afgetrokken premies hebben betaald voor rechten op lijfrenten of andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 10a.6). Deze overgangsregeling is qua systematiek vergelijkbaar met de structurele saldoregeling maar kent voor die jaren geen (jaar)maximumbedrag. Deze (nieuwe) overgangsregeling kent bovendien een veel ruimere saldomethode dan onderdeel O, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Invoeringswet Wet IB 2001. In de nota van wijziging is aangegeven dat de redelijkheid met zich meebrengt dat belanghebbenden in voorkomende gevallen met ingang van 2009 gebruik kunnen van maken van die ruimere overgangsregeling van artikel 10a.6, ook ingeval het gaat om (bepaalde) rechten in de zin van onderdeel O van de Invoeringswet Wet IB 2001. Het betreft dan de situatie dat met betrekking tot de periode 2001–2008 ter zake van die rechten niet afgetrokken premies zijn betaald boven de begrenzing van € 2.269 en onderdeel O op dat deel van het recht derhalve niet van toepassing was. De onbeperkte saldomethode voor de periode 2001-2008 (artikel 10a.6) geldt volgens de wettelijke systematiek voor zowel IB 2001-lijfrenten als Brede Herwaarderingslijfrenten, maar niet voor pré-Brede Herwaarderingslijfrenten (zoals de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule).
Met de nieuwe regelingen worden de belangen van de verzekeringnemer voldoende gewaarborgd, mede met het oog op de reeds afgesloten verzekeringscontracten. Met BP 2009 wordt met een duidelijk en eenvoudig regime de splitsingsproblematiek in hoofdzaak opgelost. In hoofdzaak, want voor de pré-Brede Herwaarderingslijfrente met voortgezette premiebetaling kan de splitsingsproblematiek nog steeds blijven spelen. Ten slotte betekent BP 2009 op onder meer vorenstaand punt een belangrijke administratieve lastenverlichting voor alle betrokken partijen.

2. Afkoop kleine lijfrenten
Voor kleine lijfrentekapitalen wordt een afkoopmogelijkheid geïntroduceerd. Deze afkoopregeling is bedoeld voor – vaak premievrijgemaakte – lijfrenteverzekeringen met een (relatief) beperkte waarde. Bij (met name premievrije) lijfrenteaanspraken met een relatief geringe waarde kan het voorkomen dat deze door de administratiekosten en overlijdensrisicopremies (nog verder) in waarde afnemen. Om dit (gedeeltelijk) "verdampen" van lijfrentewaarden te voorkomen, bestaat er in de praktijk de behoefte om deze kleine lijfrentekapitalen te kunnen afkopen. Het fiscale regime wordt echter als beletsel ervaren om tot afkoop over te gaan. Afkoop van een lijfrenteverzekering die is gesloten onder het Brede Herwaarderingsregime (of erna) leidt immers tot belastingheffing over negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter zake van afgetrokken lijfrentepremies én van revisierente.
BP 2009 voorziet in een fiscaalverzachtende afkoopregeling voor lijfrentecontracten waarvan de waarde (in het economische verkeer) niet meer bedraagt dan € 4.068 (jaarlijks te indexeren met de tabelcorrectiefactor). Een dergelijke afkoopsom wordt aangemerkt als een termijn van lijfrente en wordt daarmee op gelijke wijze als de periodieke lijfrentetermijnen belast in box 1. Dit leidt er onder meer toe dat de regeling van de revisierente niet in beeld komt. Met deze maatregel is beoogd de administratieve lasten van aanbieders terug te brengen. Een aanvullende voorwaarde voor de toepassing van de afkoopregeling is dat nog geen lijfrentetermijnen mogen zijn vervallen. De regeling is er uitdrukkelijk niet voor bedoeld om, zodra de waarde van de ingegane lijfrente (of andere periodieke uitkering) als gevolg van de reeds gedane uitkeringen beneden de afkoopgrens van € 4.068 daalt, dat dan de restantwaarde in de vorm van een afkoop zonder fiscale sanctie kan worden genoten!
De grens van € 4.068 voor de afkoop van kleine lijfrenten geldt per lijfrentecontract! Daarbij geldt dan ingeval een belastingplichtige meerdere lijfrenten bij dezelfde verzekeraar heeft afgesloten, deze lijfrenten geacht worden tezamen één lijfrente te vormen. Daarmee wordt voorkomen dat met het oog op de mogelijke toekomstige afkoop een lijfrentecontract wordt gesplitst in meerdere (kleinere) lijfrentecontracten, of aanstonds meerdere lijfrentecontracten worden afgesloten bij dezelfde verzekeraar. Als lijfrenten zijn geconcentreerd bij één verzekeraar is het gevaar van het (gedeeltelijk) verdampen van lijfrentewaarden geringer, omdat in dat geval de rechten die worden aangehouden bij die ene verzekeraar – veelal betrekkelijk eenvoudig én kostenloos – kunnen worden samengevoegd. Bovendien geldt dat de € 4.068-grens moet worden toegepast per verzekeringsmaatschappij en niet per verzekeringsconcern. Dit betekent dat waarden van lijfrentecontracten, gesloten bij verzekeringsmaatschappij X en bij verzekeringsmaatschappij Y, tezamen onderdeel van één verzekeringsconcern Z, niet hoeven te worden samengenomen: er wordt gekeken op het niveau van X respectievelijk Y.
Fiscaal gezien bestaat er geen enkele wettelijke verplichting om kleine lijfrentekapitalen af te kopen. Hoewel aan een lijfrente voor fiscale doeleinden de eis wordt gesteld dat het contract (kort samengevat) een afkoopverbod moet bevatten, wil dat niet zeggen dat er ook civielrechtelijk een afkoopverbod bestaat. De voorwaarden om tot een rechtsgeldige afkoop te komen, is een zaak van het verbintenissenrecht en niet van de fiscaliteit; partijen, verzekeringsmaatschappij en verzekeringnemer, kunnen zelf een afkoop overeenkomen. In de fiscaliteit wordt slechts geregeld welke fiscale gevolgen aan een dergelijke afkoop zijn verbonden.
De voor lijfrenteverzekeringen met BP 2009 geïntroduceerde kleine afkoopregeling geldt ook voor de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht. Voor dergelijke lijfrenteproducten bestaat er sinds 1 januari 2008 al een afkoopregeling voor kleine posities. Volgens de huidige afkoopregeling moet worden bekeken welke lijfrente de verzekeringsnemer op het moment van afkoop zou kunnen bedingen en of het bedrag dat dan jaarlijks wordt uitgekeerd niet uitkomt boven de grens van € 406,44 (cijfer 2008). Deze grens moet worden toegepast per belastingplichtige, derhalve op de gezamenlijke waarde van alle lijfrentecontracten die in het bezit zijn van de belastingplichtige op het moment dat deze tot afkoop van één van de lijfrentecontracten wil overgaan. Deze afkoopregeling levert de praktijk relatief veel werk op en stuit ook op andere praktische bezwaren. Om de afkooptoets voor de Belastingdienst én de lijfrenteaanbieder eenvoudiger te maken, is de huidige afkoopregeling vervangen door een meer praktische regeling.

3. Inhouding loonbelasting op afkoopsommen
Periodieke uitkeringen uit lijfrenten aan meerderjarigen zijn onderworpen aan de inhouding van loonbelasting (als voorheffing op de daarover verschuldigde inkomstenbelasting). Met BP 2009 is de onderworpenheid aan de inhouding van loonbelasting uitgebreid naar afkoopsommen van lijfrenten en afkoopsommen van bepaalde andere periodieke uitkeringen (het gaat daarbij om periodieke uitkeringen terzake van invaliditeit, ziekte of ongeval). Dit vereenvoudigt de praktijk in afkoopsituaties voor alle betrokkenen. Hiermee verband houdend vindt ook een technische wijziging plaats in de Zorgverzekeringswet. Aanvankelijk werd beoogd de uitbreiding van de onderworpenheid aan de inhouding van loonbelasting per 1 januari 2009 in werking te laten treden. Echter, na overleg met de verzekeringsbranche is besloten deze uitbreiding van (de onderworpenheid aan) de inhouding van loonbelasting op verzekeringsuitkeringen en afkoopsommen niet op 1 januari 2009 maar op 1 januari 2010 te doen ingaan. Dit zal nader worden uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en vergde geen aanpassing van het wetsvoorstel Belastingplan 2009. Met het uitstellen van de inwerkingtreding van de nieuwe bepaling wordt de verzekeraars voldoende tijd gegeven om hun systemen zodanig aan te passen dat de inhouding op verzekeringsuitkeringen op de juiste wijze kan plaatsvinden.

4. Vervallen afrekenverplichting saldolijfrenten bij emigratie
De afrekenverplichting bij emigratie voor zogenoemde saldolijfrenten en soortgelijke periodieke uitkeringen vervalt. Deze afrekenverplichting geldt voor bepaalde polissen die zijn afgesloten voor 14 september 1999 en die onder het overgangsrecht van de Wet IB 2001 vallen.
Saldoperiodieke uitkeringen vormden onder de Wet IB 1964 een bekend (tax)planninginstrument voor met name de vermogende particulier, waarmee men een verregaand uitstel van belastingheffing kon bereiken. Op basis van het bij de invoering van de Wet IB 2001 getroffen overgangsrecht konden vóór 14 september 1999 overeengekomen saldolijfrenten onder voorwaarden door blijven lopen onder de vertrouwde saldomethode (met een «horizon» tot en met 2020). Op saldolijfrenten rust een fiscale claim op het rente-element, met het oog waarop destijds in de Invoeringswet Wet IB 2001 een regeling is getroffen (onderdeel R), die moest voorkomen dat deze claim, als onderdeel van taxplanning, kon worden ontlopen door te emigreren. Nadien hebben de ontwikkelingen in het Europese recht echter niet stilgestaan, zoals blijkt uit de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken Hughes de Lasteyrie du Saillant (11 maart 2004, C-9/02) en N (7 september 2006, C-470/04). Door de afrekenverplichting bij emigratie van onderdeel R van de Invoeringswet Wet IB 2001 af te schaffen, wordt zeker gesteld dat de wetgeving op dit punt in lijn is met het Europese recht. Belastingplichtigen die verzekeringnemer (of, indien de verzekeringnemer is overleden: begunstigde) zijn van een saldolijfrente en die –
bijvoorbeeld – naar België verhuizen zijn in verband met het ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn geen inkomstenbelasting verschuldigd over het rentebestanddeel in de saldolijfrente. Dit wil overigens niet zeggen dat op een later moment geen belasting kan zijn verschuldigd (mogelijk dan in België), dat wil zeggen als de termijnen worden genoten of als het contract wordt afgekocht.

5. Verhoging maximumpremiegrondslag derde pijler
Als gevolg van het mogelijk maken van de fiscale facilitering van banksparen is de maximumpremiegrondslag in de derde pijler per 1 januari 2008 verlaagd van € 150.957 naar € 103.257 (in cijfers 2007). De maximumpremiegrondslag voor 2008 bedraagt € 104.805. Het verschil tussen de tweede pijler (arbeidspensioen) en de derde pijler (lijfrenteregime) is hierdoor toegenomen. De tweede pijler kent namelijk geen maximale grondslag. Als gevolg hiervan zijn groepen die (volledig) zijn aangewezen op de derde pijler (zoals ondernemers) in een relatief ongunstigere positie gekomen ten opzichte van werknemers die de mogelijkheid hebben om in de tweede pijler hun pensioen op te bouwen. Het kabinet acht een verslechtering van de mogelijkheden voor pensioenopbouw voor de betreffende groepen onwenselijk en heeft daarom de maximumpremiegrondslag in de derde pijler per 1 januari 2009 verhoogd naar € 153.221 (cijfer 2008), waarmee de eerdere verlaging wordt hersteld.
De verhoging van de maximumpremiegrondslag zal naar verwachting een positief effect hebben op de koopkracht voor de groep die in 2009 en de daaropvolgende jaren via een lijfrente voor een oudedagsvoorziening spaart boven het voor 2008 geldende grensbedrag van € 104.805. Deze groep profiteert van de verhoogde maximumpremiegrondslag omdat voor een hoger premiebedrag de omkeerregel van toepassing is. Het zal in de meeste gevallen ondernemers betreffen met relatief hoge inkomens. De verhoging van het bedrag met € 48.416 is gelijk aan het bedrag van de bij de Wet Banksparen (Staatsblad 2007, 577) aangebrachte verlaging van de maximumpremiegrondslag met € 47.700, vermeerderd met de indexatie die zonder die verlaging op dit deel van de in 2007 geldende maximumpremiegrondslag zou zijn toegepast per 1 januari 2008. De maximumpremiegrondslag komt zo in 2009 op hetzelfde niveau als deze zou zijn geweest indien de verlaging in 2008 niet had plaatsgevonden.
Het kabinet zag geen mogelijkheden om de voorgestelde verhoging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 te laten plaatsvinden. Een verhoging met terugwerkende kracht zou namelijk betekenen dat een incidentele dekking voor 2008 gevonden zou moeten worden. Deze was echter niet voorhanden. Een belastingverhoging met terugwerkende kracht om alsnog dekking te realiseren acht het kabinet in dit geval niet te rechtvaardigen. Daarom is gekozen voor een verhoging van de maximumpremiegrondslag per 1 januari 2009 (zie onder andere de brieven van de staatssecretaris van Financiën aan de Eerste Kamer van 9 december 2008, nr. AFP/2008/940U, en van 23 oktober 2008, EK 31.704, nr. A).

Datum opmaak (herziene) samenvatting: 2 januari 2009

Opgemaakt door Erik van Toledo (Fiscale site Levensverzekeringen)

Bronnen :