Samenvatting fiscale gevolgen diverse wetsvoorstellen 2005 voor de levensverzekeringspraktijk


De afgelopen maanden zijn diverse wetsvoorstellen naar de Tweede Kamer gestuurd. Enkele van die voorstellen bevatten voor levensverzekeringen relevante wetswijzigingen. Hieronder worden die wetsvoorstellen samengevat.

1. Inleiding

Ten eerste heeft de staatssecretaris van Financiën op 1 juli 2004 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend, genaamd "Fiscale onderhoudswet 2004" (Wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud; nummer TK 29 678).
Op 15 september 2004 is vervolgens het wetsvoorstel "Overige fiscale maatregelen 2005" (Wijziging van enkele belastingwetten c.a.; TK 29 758) bij de Tweede Kamer ingediend.
Tenslotte is op 16 september 2004 een derde wetsvoorstel ingediend dat voorstellen op het gebied van levensverzekeringen bevat. Het gaat om het voorstel "Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling" (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet arbeid en zorg en van enige andere wetten; TK 29 760).

2. Kapitaalverzekering Eigen Woning (Fiscale onderhoudswet 2004)

Door de introductie van de bijleenregeling per 1 januari 2004 is er tegenstrijdigheid ontstaan in begrippen. Het schuldbegrip voor de aftrekbare kosten van de eigen woning komt niet overeen met dat voor de kapitaalverzekering eigen woning (KEW). Het voorstel is om de termen op elkaar aan te laten sluiten. Deze wetswijziging zal normaliter geen gevolgen hebben voor de KEW-regeling. Wel kan de voorgestelde wijziging leiden tot een gedeeltelijk belaste KEW-uitkering ingeval een belastingplichtige vanaf 1 januari 2004 een eigen woning heeft gekocht, daarvoor bewust een hogere schuld is aangegaan dan op grond van die regeling in aanmerking wordt genomen, én tevens zijn KEW daarop heeft afgestemd.
Naar aanleiding van een aantal vragen tijdens de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft een nadere analyse van de voorstelde wijzigingen op het terrein van het schuldbegrip plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat artikel 3.122 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten onrechte is meegenomen in het aanvankelijke wetsvoorstel, omdat het in dat artikel niet gaat om het schuldbegrip maar om de maximering van een schuld. Dit artikel regelt namelijk dat de schulden de verwervingskosten verminderd met de kapitaalsuitkering niet mogen overtreffen. Abusievelijk zijn in dit artikel de verwervingskosten van de woning vervangen door eigenwoningschuld. Daarom is in de nota van wijziging (TK 29.678, nr. 7), die gelijktijdig met de nota naar aanleiding van het verslag van 2 november 2004 (TK 29.678, nr. 6) is aangeboden, de voorgestelde wijziging van genoemd artikel 3.122 teruggenomen.

Als een KEW-polis na echtscheiding of beëindiging van een duurzaam gevoerde gezamelijke huishouding blijft doorlopen op het leven van de ex-partner, dan wordt de KEW op basis van de huidige wetgeving geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen. Omdat dit niet wenselijk wordt geacht, is voorgesteld om het mogelijk te maken bij echtscheiding en beëindiging van een duurzaam gevoerde huishouding het verzekerde lijf voor de KEW onveranderd te laten en de polis te laten doorlopen op het leven van de ex. Dit betreft een herstel van een onvolkomenheid in de wet.

Vervreemding van een KEW leidt op basis van de huidige wetgeving tot een - veelal belaste - fictieve uitkering. Dit geldt in beginsel ook altijd als bij het aangaan van een huwelijk de KEW wordt voortgezet door beiden, of als bij de beëindiging van een huwelijk (of van een duurzame gezamenlijke huishouding) de KEW wordt voortgezet door één van beiden. Daarbij treedt namelijk meestal een wijziging op in de persoon van de verzekeringnemer (of van de onherroepelijk begunstigde). Het huidige omzettingsartikel (3.119) voorkomt de fictieve uitkering bij een dergelijke vervreemding niet. Dit wordt niet wenselijk geacht. Voorgesteld is te bepalen dat een fictieve kapitaalsuitkering niet behoeft te worden aangenomen in de situatie waarin na echtscheiding één van de ex-echtgenoten de KEW geheel of gedeeltelijk overneemt, terwijl beide ex-echtgenoten verzekerde, verzekeringnemer en begunstigde van die polis waren. Voorgesteld is dat ook bij splitsing van de KEW de ex-echtgenoot de nieuwe KEW in zoverre geruisloos kan voortzetten. Dit laatste voorstel heeft ook betrekking op de situatie waarin twee belastingplichtigen gaan samenwonen in een nieuwe woning, terwijl één van hen reeds in het bezit was van een KEW en deze inbrengt én de partner tot medeverzekeringnemer en/of begunstigde maakt. De voorgestelde bepaling laat ook dergelijke omzettingen onbelast.

Tenslotte is voorgesteld het huidige omzettingsartikel (3.119) te wijzigen. Per abuis betreft de huidige bepaling geen “in zoverre”-bepaling. Met de voorgestelde wijziging wordt deze onjuistheid hersteld en wordt de huidige bepaling omgevormd tot "in zoverre"-bepaling.

3. Conserverende aanslagen (Overige fiscale maatregelen 2005)

In dit wetsvoorstel zijn maatregelen voorgesteld om de europeesrechtelijke houdbaarheid van conserverende aanslagen bij emigratie naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) te versterken. Zo worden minder zware eisen gesteld aan de buitenlandse aanbieders of verzekeraars voordat zij als toegelaten aanbieder kunnen worden beschouwd. Als het gaat om een niet in Nederland maar in een ander EU-land gevestigde aanbieder of verzekeraar hoeft zij geen in Nederland uitwinbare zekerheid meer voor de ontvanger te stellen. Een overdragende verzekeraar wordt onder voorwaarden ook niet meer aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden begrepen in de conserverende aanslag ter zake van de overdracht van een lijfrentekapitaal. Tenslotte wordt er op het lijfrentevlak voorgesteld de mogelijkheid om kwijtschelding te verlenen voorzover het lijfrentekapitaal op het tijdstip van niet-reguliere afwikkeling ten opzichte van het emigratietijdstip in waarde is gedaald.

4. Overbruggingslijfrenten (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)

Het doel van dit wetsvoorstel is de beëindiging van het fiscaal faciëren van het vroegtijdig, dat wil zeggen voor 65-jarige leeftijd, stoppen met werken. Voorgesteld is om vanaf 1 januari 2006 niet langer premieaftrek te verlenen voor de overbruggingslijfrenten. Na 1 januari 2006 opgebouwde lijfrentekapitaal mag niet meer worden gebruikt voor een overbruggingslijfrente. Voor op 31 december 2005 bestaande overbruggingslijfrenteaanspraken geldt een beperkt overgangsrecht. Voorzover die aanspraken voortvloeien uit vóór 1 januari 2006 betaalde en afgetrokken premies mag in principe het daarmee opgebouwde kapitaal worden gebruikt voor een overbruggingslijfrente. De vanaf genoemde datum op een bestaande lijfrenteaanspraak betaalde premies zijn in beginsel nadien niet meer aftrekbaar.

5. Loonbelastingstamrechten

- Afschaffing loonbelastingstamrechtvrijstelling (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)

Hiervoor is al aangegeven dat het doel van dit wetsvoorstel met name is om vroegtijdig stoppen met werken te ontmoedigen en dan ook niet meer fiscaal te faciliëren. Om te voorkomen dat door de voorgestelde afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT-en prepensioenregelingen alternatieve mogelijkheden gebruikt gaan worden om eerder dan op 65 jaar fiscaal gefacilieerd te stoppen met werken, moet nog een aantal aanvullende maatregelen worden genomen. Een van deze maatregelen heeft betrekking op de stamrechtvrijstelling. De stamrechtvrijstelling houdt in dat aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon zijn vrijgesteld. Deze stamrechtvrijstelling wordt op dit moment met name gebruikt voor gouden handdrukken en afvloeiings- en saneringsuitkeringen. Indien de stamrechtvrijstelling zou worden gehandhaafd, zou deze ook kunnen worden gebruikt voor een VUT-achtige regeling of prepensioenregeling. Zonder de afschaffing van de stamrechtvrijstelling zou voor werkgevers en werknemers de weg open blijven staan om in onderling overleg VUT-en prepensioenregelingen zodanig vorm te geven, dat nog steeds fiscaal gefacilieerd vervroegd kan worden uitgetreden. Om dit te voorkomen, wordt voorgesteld de stamrechtvrijstelling met ingang van 1 januari 2006 af te schaffen.

In artikel 37, eerste lid, wordt bepaald dat artikel 19b van overeenkomstige toepassing is voor een op 31 december 2005 bestaande aanspraak welke naar of krachtens de tekst van artikel 11, zoals dat op 31 december 2005 luidde, is aan te merken als een aanspraak op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Een soortgelijke bepaling is thans nog opgenomen in het huidige zesde lid van artikel 19b. Na de aanpassing van artikel 11 zou deze in artikel 19b opgenomen bepaling niet meer kunnen worden toegepast als gevolg van de daarin opgenomen verwijzing naar een onderdeel van artikel 11 dat op grond van dit wetsvoorstel komt te vervallen. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld deze bepaling voor op 31 december 2005 bestaande aanspraken zodanig aan te passen, dat wordt verwezen naar de op 31 december 2005 geldende tekst van artikel 11. Aangezien dit daarmee feitelijk een onderdeel van het overgangsrecht wordt, wordt voorgesteld deze bepaling op te nemen in artikel 37.

Op 19 november 2004 is een Amendement (TK 29.760, nr. 35) ingediend bij de Tweede Kamer waarin wordt voorzien in het in stand houden van de stamrechtvrijstelling. De stamrechtvrijstelling dient bezien te worden in samenhang met de vormgeving van de WW en het verdere ontslagrecht. Dat kan meegenomen worden in het belastingplan 2006. De afschaffing van de stamrechtvrijstelling gebeurt in het wetsvoorstel per 1 januari 2006. Naar aanleiding van dit amendement is het volgende opgemerkt. De afschaffing van de stamrechtvrijstelling is noodzakelijk omdat anders door middel van de stamrechtvrijstelling VUT-achtige regelingen kunnen worden gehandhaafd, zonder dat het voorgestelde regime voor VUT-regelingen en omslaggefinancierde (delen van) prepensioenregelingen op deze regelingen van toepassing is. Hierdoor kan een substantieel deel van de opbrengst van de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT-en prepensioenregeling wegvallen. Omdat instandhouden van stamrechtvrijstelling feitelijk tot gevolg heeft dat fiscaal gefacilieerde vervroegde uittreding mogelijk blijft, wordt dit amendement door de Minister van SoZaWe en de Staatssecretaris van Financiën ten stelligste ontraden (zie brief van 23 november 2004; TK 29.760, nr. 37). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag en het nader verslag is aangegeven is ook het gedeeltelijk – dat wil zeggen voor specifieke doelen – instandhouden van de stamrechtvrijstelling naar hun mening overigens geen wenselijke optie. In dit kader wordt de toezegging, zoals tijdens het wetgevingsoverleg gedaan, bevestigd dat dit punt in het Belastingplan 2006 zal worden meegenomen als in de loop van 2005 op basis van overleg met de SER en het SER-advies over de WW blijkt dat de stamrechtvrijstelling (in gewijzigde vorm) moet blijven bestaan. Ook de Kamer heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2006 uiteraard de mogelijkheid de stamrechtvrijstelling – op basis van het SER-advies – alsnog (in gewijzigde vorm) te herintroduceren. Met deze werkwijze wordt voorkomen dat twee keer een wet(svoorstel) moet worden aangepast. Indien in de loop van 2005 zou worden besloten tot het (in gewijzigde vorm) handhaven van de stamrechtvrijstelling, kan worden volstaan met het opnemen van een of meer bepalingen in het Belastingplan 2006. Zie overigens het amendement dat op 25 november 2004 (TK 29.760, nr. 51) is ingediend bij de Tweede Kamer en ook is aangenomen. Dit amendement heeft dezelfde strekking als het amendementnummer 35. In verband met de aanname van dit amendement voorziet het gewijzigde wetsvoorstel dat op 25 november 2004 is ingediend bij de Eerste Kamer (EK 29.760, nr. A) niet meer in de afschaffing van de stamrechtvrijstelling; de aanvankelijk voorgestelde wetswijzigingen op dit punt zijn komen te vervallen.

- Aansprakelijkheidstelling verzekeraars (Fiscale onderhoudswet 2004)

Bij de wet van 18 december 2003 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003) is artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gewijzigd. Ingevolge deze wijziging is de regeling voor de revisierente ook gaan gelden voor de aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, bedoeld in artikel 11, eerste lid,onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, indien die aanspraken door toepassing van artikel 19b, zesde lid, van dezelfde wet tot het loon worden gerekend. Er werd daarbij van uitgegaan dat artikel 44b van de Invorderingswet 1990 van toepassing was op deze aanspraken, waardoor ze voor de aansprakelijkheid van de verzekeraar gelijk behandeld zouden worden met de aanspraken ingevolge een pensioenregeling. Dit blijkt onterecht. Met de voorgestelde wijziging wordt de omissie hersteld, waardoor de aansprakelijkheidsbepaling van artikel 44b van de Invorderingswet 1990 voortaan ook van toepassing zal zijn op de belasting en de revisierente die bij toepassing van artikel 19b, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 ter zake van de aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon verschuldigd zijn.

6. Mogelijkheid tot overdracht aansprakelijkheid verzekeraar (Overige fiscale maatregelen 2005)

Zodra zich één van de in artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990 (IW 1990) genoemde omstandigheden voordoet, zal de verzekeraar die medewerking heeft verleend aan het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een ander pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent, het risico niet kunnen uitsluiten dat hij op grond van artikel 44a IW 1990 voor de verschuldigde belasting aansprakelijk zal worden gesteld. Om te voorkomen dat hij die aansprakelijkheidschuld uit eigen vermogen zal moeten voldoen, zal de verzekeraar meestal of een deel van de uit te keren som achterhouden, of in een ander geval zal hij kunnen weigeren om medewerking te verlenen aan de overdracht van de lijfrenteverplichting. Om te verhinderen dat artikel 44a IW 1990 aan de overdracht van genoemde verplichtingen in de weg staat, wordt voorgesteld in het vijfde lid van dit artikel een delegatiebepaling op te nemen. Op grond hiervan kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, IW 1990 aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de lijfrenteverplichting in de in artikel 3.133, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 bedoelde situatie overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand kalenderjaar is overgegaan, op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds of lichaam de aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting en de revisierente die de verzekeringnemer of gerechtigde is verschuldigd. Dit is van overeenkomstige toepassing indien de belastingschuldige voldoende zekerheid heeft gesteld. Op die wijze kan de ontvanger de (overdragende)verzekeraar als het ware “ontslaan” van diens uit artikel 44a, eerste lid, voortvloeiende aansprakelijkheid indien een andere verzekeraar – degene waarbij de lijfrenteaanspraak wordt ondergebracht – deze aansprakelijkheid langs civielrechtelijke weg heeft aanvaard. Die aanvaarding van aansprakelijkheid houdt kort samengevat in dat de andere (voorzettende)verzekeraar zich ertoe verplicht om de gehele aansprakelijkheidschuld te voldoen. De in dat kader vereiste overeenkomst tussen de ontvanger en de voortzettende verzekeraar dient onder meer een forum- en rechtskeuze te bevatten, inhoudende dat bij een geschil over die overeenkomst een Nederlandse rechter bevoegd is dit geschil te beslechten en dat op die overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is. Indien de overeenkomst tot stand gekomen is, meldt de ontvanger de overdragende verzekeraar dat deze niet langer aansprakelijk is voor de betreffende aansprakelijkheidsschuld.

Nu de betreffende overeenkomst die zal worden aangegaan met buitenlandse aanbieders van pensioen- of lijfrenteproducten naar Nederlands recht gekwalificeerd wordt als een civielrechtelijke overeenkomst, is daarmee de Verordening 44/2001 van toepassing. Deze overeenkomst dient primair ter vervanging van de aansprakelijkheid die voor binnenlandse verzekeraars geregeld is in de artikelen 44a en 44b IW 1990. Door het creëren van deze mogelijkheid, waardoor het niet langer nodig is dat de aanbieder in Nederland vermogensbestanddelen aanhoudt die hier kunnen worden uitgewonnen, wordt zo veel mogelijk recht gedaan aan de doelstellingen van de interne markt (zie ook de nota naar aanleiding van het verslag van 21 oktober 2004; TK 29.758, nr. 7).

Door te klikken op de wetsvoorstellenpagina (archief) kunnen diverse relevante brondocumenten worden geraadpleegd.

 

Opgesteld door: Erik van Toledo; Fiscale site Levensverzekeringen (FsL)
Internetsite: http://home.planet.nl/~toled008
Datum:
6 december 2004 (aangevuld t.o.v. eerdere versies)