Selectie wetteksten Wet op de inkomstenbelasting 1964 (jaren t/m 1991; tekst 1991)
Artikel 5 Naar
index
1. De bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden
levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke arbeidsinkomen en de
persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen
behoren, worden ingeval zijn persoonlijke arbeidsinkomen lager is dan dat van
zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot.
Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing ingeval een gehuwde niet
duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet, maar zijn echtgenoot wel
persoonlijk arbeidsinkomen geniet.
2. Het persoonlijke arbeidsinkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van
hetgeen de belastingplichtige geniet als:
a. winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming;
b. zuivere inkomsten uit arbeid;
c. zuivere inkomsten in de vorm van termijnen van lijfrenten en andere
periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke worden genoten ingevolge een
stamrecht dat:
1°. is verkregen als bedrijfsbeëindigingsvergoeding voor zover de aanspraken
daarvan zijn vrijgesteld;
2°. is bedongen in rechtstreeks verband met of bij het staken van een
onderneming voor zover de waarde daarvan ten laste van de winst is gebracht;
3°. is verkregen ter zake van gederfde of te derven inkomsten uit arbeid dan
wel ter zake van inkomsten uit arbeid wegens het staken of nalaten van
werkzaamheden en diensten;
4°. is aangewend voor afneming van de oudedagsreserve;
5°. is verkregen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;
d. zuivere inkomsten in de vorm van ter zake van studie genoten periodieke
uitkeringen.
3. De persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen
zijn:
a. de toevoeging aan en de afnemingen van de oudedagsreserve;
b. de zelfstandigenaftrek;
c. de meewerkaftrek;
d. de ter zake van de verkrijging van een stamrecht als is bedoeld in het tweede
lid, onderdeel c, onder 5°, voldane premies, alsmede de negatieve persoonlijke
verplichtingen ter zake daarvan.
4. Indien het persoonlijke arbeidsinkomen van een gehuwde niet duurzaam
gescheiden levende belastingplichtige even groot is als dat van zijn echtgenoot
worden de in het eerste lid bedoelde bestanddelen van het inkomen van de
belastingplichtige ingeval hij jonger is dan zijn echtgenoot aangemerkt als
bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige
volzin is mede van toepassing indien geen van beide echtgenoten persoonlijk
arbeidsinkomen geniet.
5. Het bepaalde in de vorige leden vindt alleen toepassing indien zowel de
belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is.
6. De door de belastingplichtige genoten inkomsten ter zake van het verrichten
van arbeid in de onderneming van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende
echtgenoot, dan wel ter zake van het verrichten van werkzaamheden ten dienste
van het verwerven van inkomsten uit arbeid door deze echtgenoot, worden bij deze
echtgenoot in aanmerking genomen als winst uit die onderneming,
onderscheidenlijk als inkomsten uit die arbeid.
7. Ten aanzien van de belastingplichtige en zijn niet duurzaam gescheiden van
hem levende echtgenoot is op hun gezamenlijke schriftelijke verzoek het zesde
lid niet van toepassing indien de inkomsten uit de in dat lid bedoelde arbeid en
werkzaamheden van de belastingplichtige worden genoten krachtens een
schriftelijke overeenkomst en het bedrag van de zuivere inkomsten ten minste
gelijk is aan tweemaal de basisaftrek. Het verzoek wordt gedaan bij de aangiften
van de echtgenoten.
8. De inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, genoten door
de ongehuwde belastingplichtige die in het kalenderjaar voldoet aan de in
artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de
basisaftrek aan een andere ongehuwde belasting-plichtige, ter zake van het
verrichten van arbeid in de onderneming van die andere belastingplichtige,
worden op een bij de aangiften van ieder van deze belastingplichtigen gedaan
gezamenlijk schriftelijk verzoek bij die andere belastingplichtige in aanmerking
genomen als winst uit die onderneming.
9. Inkomsten uit arbeid die krachtens artikel 2, zevende lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 (Stb. 1990, 104) worden geacht te zijn genoten door de
echtgenoot van de niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige, worden
aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die echtgenoot.
10. De krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleende bestanddelen van
het inkomen, andere dan zuivere inkomsten uit vermogen, persoonlijke
verplichtingen en negatieve persoonlijke verplichtingen, worden aangemerkt als
bestanddelen van het inkomen van dat kind.
11. De zuivere inkomsten uit vermogen, de persoonlijke verplichtingen en de
negatieve persoonlijke verplichtingen van een kind dat jonger dan 18 jaar is,
worden, onverminderd het bepaalde in het eerste en het vierde lid, aangemerkt
als bestanddelen van het inkomen van de ouder, die het gezag over dat kind
uitoefent. Naar
index
Artikel 19 Naar
index
1. Ingeval in rechtstreeks verband met en uiterlijk zes maanden na het
staken van een onderneming een recht dat periodieke uitkeringen of
verstrekkingen oplevert (stamrecht) wordt bedongen, wordt de waarde welke
daaraan ten tijde van het staken in het economische verkeer kan worden
toegekend, voor zover deze de winst behaald met of bij het staken niet te boven
gaat, tot ten hoogste het in het tweede lid aangewezen bedrag ten laste van die
winst gebracht, mits het stamrecht voldoet aan de in het derde lid omschreven
voorwaarden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag beloopt:
a. ƒ 634 573 in de gevallen waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken van de onderneming de leeftijd van
60 jaar heeft bereikt;
2°. de ondernemer ten tijde van het staken van de onderneming voor 45 percent
of meer arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 46, vijfde lid, en de hem
toekomende uitkeringen en verstrekkingen ingaan binnen zes maanden na het
staken;
3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;
b. ƒ 317 290 in de gevallen - andere dan die van onderdeel a - waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken van de onderneming de leeftijd van
50 jaar heeft bereikt;
2°. de aan de ondernemer toekomende uitkeringen of verstrekkingen dadelijk
ingaan;
c. ƒ 158 647 in de overige gevallen;
met dien verstande dat elk dezer bedragen wordt verminderd met de waarde welke
aan de in artikel 8, eerste lid, onderdelen f en g, bedoelde aanspraken ten
tijde van het staken in het economische verkeer kan worden toegekend, alsmede
met het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar en met
het gezamenlijke bedrag van de afnemingen ingevolge artikel 44f, eerste lid,
onderdeel c, over de voorafgaande kalenderjaren.
3. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn dat het stamrecht niet valt
onder artikel 8, dat in de overeenkomst waarbij het stamrecht wordt bedongen, is
opgenomen dat de belastingplichtige voornemens is dat recht ten laste van de in
het eerste lid omschreven winst te brengen en dat het stamrecht aanspraak geeft
op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die:
a. toekomen aan de belastingplichtige, zijn echtgenoot, of zijn eigen kinderen,
stiefkinderen of pleeg-kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben
bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn;
b. uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigden en, voor zover
zij aan de eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen toekomen, tevens een
einde nemen zodra die kinderen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wel in
het huwelijk zijn getreden;
c. voor zover zij toekomen aan de belastingplichtige, niet later ingaan dan op
zijn 65-jarige leeftijd of, zo de onderneming op latere leeftijd wordt gestaakt,
niet later dan zes maanden na het staken en, voor zover zij toekomen aan anderen
dan de belastingplichtige, niet later ingaan dan zes maanden na zijn overlijden;
d. zijn bedongen van:
1°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon, niet zijnde de echtgenoot van
de belastingplichtige;
2°. een als binnenlands belastingplichtige aan de vennootschapsbelasting
onderworpen lichaam;
3°. een verzekeraar met een vergunning bedoeld in artikel 10 van de Wet
toezicht verzekeringsbedrijf (Stb. 1990, 342);
mits degene die of het lichaam dat verplicht is de uitkeringen of verstrekkingen
te doen, deze verplichting geheel rekent tot het vermogen van zijn in Nederland
gedreven onderneming of van het in Nederland gedreven gedeelte van zijn
onderneming;
e. stammen uit een recht dat niet kan worden beleend, verpand, vervreemd of
afgekocht.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder echtgenoot mede begrepen
degene die in het kalenderjaar waarin het stamrecht wordt bedongen of in het
daaraan voorafgaande kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde
voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de
belastingplichtige.
5. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan
van het derde lid, onderdelen a en b. Naar
index
Artikel 24 Naar
index
Inkomsten uit vermogen zijn alle niet als winst uit onderneming of als
inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende
en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben. Naar
index
Artikel 25 Naar
index
1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
a. rente als disconto genoten;
b. rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen;
c. rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering, tenzij de
uitkering plaatsvindt nadat ter zake van de verzekering gedurende ten minste
twaalf jaren jaarlijks premies zijn voldaan en tevens tot het tijdstip van de
uitkering de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het vijfvoud, het
tienvoud, het vijftienvoud, dan wel het twintigvoud van de laagste premie bij
een looptijd van de verzekering op dat tijdstip van onderscheidenlijk niet meer
dan vijftien jaren, niet meer dan twintig jaren, niet meer dan dertig jaren, dan
wel meer dan dertig jaren;
d. premies uitgekeerd op premie-obligaties;
e. hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de
desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;
f. hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder begrepen hetgeen wordt
genoten ter gelegenheid van afkoop of inkoop daarvan;
g. termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen;
h. inkomsten uit onderverhuring.
2. Onder lijfrente wordt verstaan de aanspraak op een of meer, al dan niet
ingegane vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen, waarvan het bedrag is
vastgesteld bij het tot stand komen van die aanspraak en welke eindigen bij
iemands overlijden.
3. Onder lijfrente wordt begrepen:
a. de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering op een
kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een
lijfrente;
b. de aanspraak op winstuitkeringen ingevolge een overeenkomst van
levensverzekering, voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder overeenkomst van
levensverzekering verstaan een overeenkomst van levensverzekering in de zin van
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf.
5. Hij die de rechten uit een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld is
in het derde lid, letter a, beleent of tot zekerheid overdraagt, wordt geacht
een termijn van lijfrente te hebben genoten ten bedrage van de waarde welke in
het economische verkeer aan die rechten kan worden toegekend.
6. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, en artikel 30, eerste
lid, onderdeel b, alsmede voor de toepassing van artikel 45, eerste lid,
onderdelen b en c, worden mede als rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende periodieke uitkeringen en verstrekkingen beschouwd termijnen van
lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen voor zover zij:
a. zijn overeengekomen ter zake van het recht op verrekening van pensioenrechten
bij boedelscheiding in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en
bed;
b. dienen ter vervanging van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende
periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
7. De in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde termijnen van lijfrenten en
andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden in
aanmerking genomen voor zover zij, te zamen met de ter zake van het
desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde
van de prestatie te boven gaan. Daarbij wordt die waarde verminderd met het
gezamenlijke bedrag van hetgeen in verband met de verkrijging van dat recht als
premie of waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht, bij de
bepaling van het inkomen op grond van een stamrechtvrijstelling niet in
aanmerking is genomen en als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon
worden gebracht. Naar
index
Artikel 26 Naar
index
1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren niet:
a. voordelen getrokken uit roerende goederen, andere dan woonschepen, voor zover
deze in eigen gebruik zijn;
b. rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering als bedoeld is
in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, indien de uitkering plaatsvindt ten
gevolge van overlijden vóór het bereiken van de leeftijd van 72 jaar.
2. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige
toepassing bij overlijden na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar indien
uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en de uitkering te zamen
met andere kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering ten gevolge van dat
overlijden niet meer dan ƒ 5000 bedraagt. Naar
index
Artikel 28 Naar
index
1. Onder kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering worden begrepen
afkoopsommen, teruggaven van verschuldigd betaalde premies, uitkeringen die in
een vaststaand aantal termijnen plaatsvinden, alsmede winstuitkeringen.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt
gesteld op het bedrag waarmede de uitkering overtreft hetgeen tot aan het
tijdstip van uitkering ter zake van de verzekering aan premies is voldaan, voor
zover die premies niet bij een eerdere uitkering in aanmerking zijn genomen.
3. Onder premies ter zake van een overeenkomst van levensverzekering waarbij een
kapitaal is verzekerd worden mede begrepen:
a. premies voor vrijstelling van premiebetaling bij gehele of gedeeltelijke
invaliditeit;
b. premies voor meeverzekerde uitkeringen bij overlijden ten gevolge van ongeval
of bij invaliditeit, voor zover elk van die uitkeringen niet meer bedraagt dan
het als uitkering ineens verzekerde kapitaal bij overlijden.
4. Verschenen premies waarvoor vrijstelling van betaling is verleend op grond
van invaliditeit, dan wel op grond van overlijden of invaliditeit van degene van
wiens in leven zijn de premiebetaling mede afhankelijk is gesteld, worden als
voldaan aangemerkt.
5. Kapitaalsuitkeringen en premies welke niet in geld zijn uitgedrukt, worden
herleid tot guldens naar de tijdstippen waarop de uitkeringen worden genoten en
de premies zijn voldaan.
6. Ingeval een overeenkomst van levensverzekering waarbij een kapitaal is
verzekerd, wordt omgezet in een andere overeenkomst van levensverzekering
waarbij eveneens een kapitaal is verzekerd, zonder dat de verzekeraar daarbij
iets anders verstrekt dan een nieuwe polis, wordt de tweede verzekering als een
voortzetting van de eerste beschouwd. Naar
index
Artikel 30 Naar
index
1. Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en
verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming of als inkomsten uit
arbeid aan te merken periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke:
a. van publiekrechtelijke aard zijn;
b. rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig
zijn van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de
zijlijn;
c. anderszins in rechte vorderbaar zijn - niet zijnde de als inkomsten uit
vermogen te beschouwen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de
tegenwaarde voor een prestatie vormen - tenzij de genieter bloed- of aanverwant
in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel pleegkind is van
de schuldenaar of behoort tot het huishouden van de schuldenaar;
d. gedaan worden door rechtspersonen, voor zover zij niet in rechte vorderbaar
zijn.
2. Ingeval inkomsten als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b of
onderdeel c, worden genoten in de vorm van periodieke verstrekkingen van
huisvesting ter zake van een woning onderscheidenlijk een gedeelte van een
woning, worden die inkomsten voor zover zij afkomstig zijn van een beperkt
gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning gesteld op de
huurwaarde onderscheidenlijk een evenredig deel van de huurwaarde bepaald op de
voet van artikel 42a, eerste lid. Met betrekking tot de bepaling van de waarde
in het economische verkeer van een woning of een gedeelte van een woning zijn
het derde lid en het vierde lid van artikel 42a van overeenkomstige toepassing
als ware die woning of dat gedeelte van een woning een eigen woning die de
belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
Naar index
Artikel 31 Naar
index
1. Tot de inkomsten behoort mede hetgeen genoten wordt ter vervanging van
gederfde of te derven inkomsten.
2. Tot de inkomsten uit arbeid behoort mede hetgeen genoten wordt ter zake van
het staken of het nalaten van werkzaamheden en diensten.
3. Tot de inkomsten uit vermogen behoort mede hetgeen bij vervreemding van
aandelen in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen
is verdeeld en welke in liquidatie is getreden of waarschijnlijk binnenkort in
liquidatie zal treden, ontvangen wordt boven het gemiddeld op de desbetreffende
aandelen gestorte kapitaal. Deze bepaling geldt niet, indien de verkrijger
binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen geen deel uitmaken
van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ingeval de aldaar
bedoelde aandelen in het vermogen van een onderneming worden gebracht. Alsdan
worden de aandelen geacht te zijn vervreemd tegen de waarde welke daaraan in het
economische verkeer kan worden toegekend.
5. Tot de inkomsten uit vermogen behoort mede de waarde welke in het
economische verkeer kan worden toegekend aan een stamrecht, zodra dit recht
wordt beleend, verpand of vervreemd. Deze bepaling geldt in geval van
vervreemding niet, indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en het
verkregen stamrecht geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn
rekening gedreven onderneming. Het brengen van een stamrecht in het vermogen van
een onderneming wordt met vervreemding gelijkgesteld.
6. Tot kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering behoort mede de waarde welke
in het economische verkeer kan worden toegekend aan een overeenkomst van
levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, zodra de polis wordt
vervreemd dan wel in het vermogen van een onderneming wordt gebracht, of de
aanwijzing als begunstigde anders dan ten gevolge van overlijden onherroepelijk
wordt. Deze bepaling geldt niet, indien de verkrijger of de begunstigde
binnenlands belastingplichtige is en de verkregen rechten uit de polis geen deel
uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming.
7. Tot de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en
verstrekkingen behoort mede hetgeen wordt genoten ter zake van het recht op
verrekening van pensioenrechten bij boedelscheiding in het kader van
echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Naar
index
Artikel 32 Naar
index
1. Voor zover onder artikel 31, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid,
vallende inkomsten bestaan in een recht dat periodieke opbrengsten oplevert
(stamrecht), worden slechts deze opbrengsten en niet het er aan ten grondslag
liggende recht tot het inkomen gerekend.
2. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van
hetgeen wordt genoten ter zake van:
a. de omzetting van een aanspraak als is bedoeld in artikel 25, derde lid,
onderdeel a, in een stamrecht dat niet als een lijfrente kan worden aangemerkt;
b. de omzetting van een stamrecht als is bedoeld in artikel 19 of 44j in een
ander stamrecht. Naar
index
Artikel 33 Naar
index
1. Inkomsten worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn
gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
2. Huren, pachten en renten van schuldvorderingen worden mede beschouwd te zijn
genoten op het tijdstip waarop daarover bij wijze van schenking is beschikt.
3. Inkomsten als bedoeld in artikel 25a worden beschouwd te zijn genoten bij het
einde van het kalenderjaar of het einde van de belastingplicht zo deze in de
loop van het kalenderjaar eindigt.
4. Voordelen uit aandelen als bedoeld zijn in artikel 29a worden beschouwd niet
later te zijn genoten dan bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de
belastingplicht zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt. Naar
index
Artikel 38 Naar
index
1. Aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij
betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn
gesteld of rentedragend zijn geworden.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt hetgeen ter zake van de
verkrijging van de gerechtigdheid tot voordelen getrokken uit onroerende of
roerende goederen of uit rechten die niet op goederen zijn gevestigd van een
ander dan de belastingplichtige in een kalenderjaar is of wordt geacht te zijn
voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat in het jaar
krachtens die gerechtigdheid en bij de vervreemding daarvan aan inkomsten is
genoten. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt
geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan.
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt hetgeen ter zake van niet
vervallen rentetermijnen van schuldvorderingen als zijn bedoeld in artikel 27,
eerste lid, tweede volzin, in een kalenderjaar is of wordt geacht te zijn
voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat in het jaar uit
zodanige schuldvorderingen en bij de vervreemding van rentetermijnen daarvan aan
inkomsten is genoten. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking
blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan. In het jaar
waarin de belastingplichtige overlijdt wordt hetgeen in dat jaar door hem is of
wordt geacht te zijn voldaan ter zake van niet vervallen rentetermijnen als zijn
bedoeld in de eerste volzin, geheel in aanmerking genomen.
4. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij
wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen
daaronder begrepen, in aanmerking genomen tot een gezamenlijk bedrag van ten
hoogste ƒ 4000:
a. indien zij betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen later dan zes
maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan, dan wel
b. voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan welke vallen
na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door
overlijden eindigt.
Voor de toepassing van de vorige volzin worden de renten van schulden in
aanmerking genomen in de volgorde waarin zij zijn voldaan. Hetgeen op grond van
de eerste volzin, onderdeel a, buiten aanmerking blijft wordt, behoudens ingeval
de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht
in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in de eerste volzin
bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten betrekking hebben;
daarbij worden gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt. In het
jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt hetgeen ter zake van bij wijze
van vooruitbetaling voldane renten van schulden in dat jaar door hem is of wordt
geacht te zijn voldaan, alsmede hetgeen in daaropvolgende jaren wordt geacht te
zijn voldaan, geheel in aanmerking genomen.
Voor de toepassing van de eerste volzin worden niet als bij wijze van
vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder
begrepen, aangemerkt afsluitprovisies welke zijn voldaan ter zake van het
aangaan van schulden verzekerd door hypotheek, voor zover zij niet meer belopen
dan anderhalf percent van het bedrag van de aangegane schulden en tevens
gezamenlijk een bedrag van ƒ 4000 niet te
boven gaan.
Naar index
Artikel 44f Naar
index
1. De oudedagsreserve neemt achtereenvolgens af:
a. met het bedrag dat op de voet van artikel 44g, vierde lid, wordt overgedragen
aan degene die de onderneming of een gedeelte van de onderneming voortzet,
alsmede met het bedrag waarmede in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige
een langer dan drie jaren voor zijn rekening gedreven onderneming geheel staakt,
het in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag van ƒ 20 000 - voor
zover dit niet reeds eerder als vrijstelling is genoten -, vermeerderd met ƒ 25
000 indien de in genoemde bepaling bedoelde verhoging van toepassing is, de
voordelen behaald met of bij het staken van de onderneming te boven gaat;
b. met het bedrag waarmede de reserve het ondernemingsvermogen bij het einde van
het kalenderjaar overtreft, dan wel met haar volle bedrag indien bij het einde
van het kalenderjaar ondernemingsvermogen ontbreekt;
c. met het bedrag ten belope waarvan in het kalenderjaar een stamrecht is
bedongen;
d. met haar volle bedrag in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige
ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn;
e. met haar volle bedrag in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de
leeftijd van 65 jaar heeft bereikt,
met dien verstande dat de reserve niet verder kan afnemen dan tot nihil.
2. Ingeval de belastingplichtige een verzoek doet als is bedoeld in het zevende
lid en voor de verkrijging van het stamrecht in het kalenderjaar vermogen aan de
onderneming is onttrokken, wordt het ondernemingsvermogen voor de toepassing van
het eerste lid, onderdeel b, verhoogd met, dan wel, indien ondernemingsvermogen
ontbreekt, gesteld op de waarde welke in het economische verkeer aan het
onttrokken vermogen kan worden toegekend.
3. Ingeval in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een
onderneming is gestaakt, wordt op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige
het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar voor de toepassing
van het eerste lid, onderdeel b, verhoogd tot, dan wel, indien
ondernemingsvermogen ontbreekt, gesteld op het door de belastingplichtige
aannemelijk te maken bedrag van het vermoedelijke ondernemingsvermogen bij het
einde van het volgende kalenderjaar. Het bedrag waarmede het
ondernemingsvermogen ingevolge de vorige volzin wordt verhoogd, dan wel het
bedrag waarop het ingevolge die volzin wordt gesteld, beloopt ten hoogste de
waarde welke in het economische verkeer aan de gestaakte onderneming of aan het
gestaakte gedeelte kan worden toegekend.
4. Ingeval een oudedagsreserve in enig kalenderjaar is afgenomen ingevolge het
eerste lid, onderdeel c, blijft voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel
b, buiten aanmerking het ondernemingsvermogen voor zover dit hoger is dan de
oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar, doch tot ten hoogste het
gezamenlijke bedrag van de afnemingen ingevolge het eerste lid, onderdeel c,
over voorafgaande kalenderjaren.
5. Het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde bedrag wordt gesteld op de
waarde welke ten tijde van het bedingen in het economische verkeer aan het
stamrecht kan worden toegekend, met dien verstande dat deze waarde wordt
verminderd met het bedrag dat ter zake van dat recht bij de berekening van de
bestanddelen van het onzuivere inkomen wordt vrijgesteld of in mindering
gebracht.
6. Ingeval binnen zes maanden na het staken van een onderneming een stamrecht
wordt bedongen, wordt dit voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c,
geacht door de ondernemer te zijn bedongen ten tijde van het staken.
7. Afnemingen ingevolge het eerste lid, onderdeel c, vinden plaats op een bij de
aangifte gedaan schriftelijk verzoek van de belastingplichtige. Afnemingen
ingevolge het eerste lid, onderdelen a en c, blijven voor de toepassing van
artikel 3, derde lid, onderdeel a, buiten aanmerking. Naar
index
Artikel 44j Naar
index
1. Voor de toepassing van de artikelen 44f, 44g en 44i wordt onder
ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming,
dan wel, indien de belastingplichtige voor zijn rekening meer dan één
onderneming drijft, het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van de vermogens
van die ondernemingen.
2. Voor de toepassing van de artikelen 44f, 44g en 44i wordt het
ondernemingsvermogen verminderd met de op de voet van de artikelen 13 en 14
gevormde reserves en blijven buiten aanmerking vermogensbestanddelen en reserves
waarvan de waardeveranderingen onderscheidenlijk de wijzigingen behoren tot
winst ter zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting
geldt.
3. Voor de toepassing van artikel 44f wordt als stamrecht uitsluitend in
aanmerking genomen een stamrecht dat voldoet aan de in artikel 19, derde lid,
gestelde voorwaarden, met dien verstande dat in afwijking in zoverre van het in
de aanhef van dat lid bepaalde met betrekking tot het in de overeenkomst op te
nemen voornemen van de belastingplichtige geldt dat in de overeenkomst waarbij
het stamrecht wordt bedongen, is opgenomen dat de belastingplichtige voornemens
is dat recht aan te wenden voor de afneming van zijn oudedagsreserve en dat
voorts in afwijking van het bepaalde in onderdeel c van dat lid geldt dat de
uitkeringen of verstrekkingen, voor zover zij toekomen aan de
belastingplichtige, niet later ingaan dan op zijn 65-jarige leeftijd of, zo
artikel 44h toepassing vindt, binnen zes maanden na het bedingen van het
stamrecht en, voor zover zij toekomen aan anderen dan de belastingplichtige,
niet later ingaan dan zes maanden na zijn overlijden. Artikel 19, vijfde lid, is
van overeenkomstige toepassing. Naar
index
Artikel 45 Naar
index
1. Persoonlijke verplichtingen zijn:
a. termijnen van pensioenen;
b. termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, voor
zover zij, te zamen met de ter zake van de desbetreffende verplichting reeds
betaalde uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven
gaan;
c. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30,
eerste lid, onderdeel b;
d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30,
eerste lid, onderdeel c, die berusten op een wettelijke verplichting tot
vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dan wel op een
dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud;
e. krachtens artikel 55 van de Algemene Bijstandswet op de belastingplichtige
verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de
duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of de gewezen echtgenoot;
f. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen;
g. premies voor lijfrenten verschuldigd aan een verzekeraar die in het bezit is
van de ingevolge artikel 10 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf vereiste
vergunning en aan een in Nederland gevestigd fonds als is bedoeld in artikel 6,
eerste lid, onderdelen c en d, en derde lid van die wet met uitzondering van een
fonds waarvan de pensioenverplichtingen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
betrekking hebben op personen die onmiddellijk of middellijk houder zijn van
aandelen in een vennootschap welke die verplichtingen in dat fonds heeft
ondergebracht, voor zover de premies niet hebben geleid tot een in artikel 44f,
eerste lid, onderdeel c, bedoelde afneming;
h. premies voor onder artikel 25, eerste lid, onderdeel g, vallende periodieke
uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;
i. afkoopsommen - niet zijnde stamrechten - ter zake van de verplichting tot het
doen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel
30, eerste lid, onderdeel b, welke toekomen aan de gewezen echtgenoot, alsmede
hetgeen anders dan in de vorm van een stamrecht wordt voldaan ter zake van de
verplichting tot verrekening van pensioenrechten en van aanspraken op periodieke
uitkeringen als als is bedoeld in artikel 31, zevende lid;
een en ander voor zover met die verplichtingen niet reeds rekening is gehouden
bij het bepalen van winst uit onderneming, dan wel voor zover die verplichtingen
niet dienen tot voldoening aan een stamrechtverplichting die heeft behoord tot
het vermogen van een onderneming.
2. Persoonlijke verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c of
onderdeel d, worden ingeval deze betreffen periodieke verstrekkingen van
huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning voor zover
die verstrekkingen worden verstrekt door een zakelijk gerechtigde tot die woning
of dat gedeelte van een woning bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag
waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden
genomen op de voet van artikel 30, tweede lid.
3. Tot de persoonlijke verplichtingen behoren niet renten van schulden voor
zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de
verplichting tot betaling - anders dan voor het geval van overlijden of
arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige - rechtens, al dan niet
voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect, is beperkt.
4. Premies voor lijfrenten komen slechts in aanmerking tot een bedrag van ten
hoogste ƒ 17 459. Het bepaalde in de vorige volzin geldt niet ten aanzien van
periodiek over een tijdvak van ten minste vijf jaren verschuldigde premies voor
een lijfrente welke uitsluitend strekt tot toekomstige voorziening in het
levensonderhoud van invalide eigen kinderen, invalide stiefkinderen en invalide
pleegkinderen.
5. Met betrekking tot de persoonlijke verplichtingen vindt artikel 38, eerste en
derde lid, overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het in de eerste
volzin van dat derde lid ter zake van bij wijze van vooruitbetaling voldane
renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, vermelde bedrag
van ƒ 4000 wordt verminderd met het bedrag dat op grond van die eerste volzin
als aftrekbare kosten in aanmerking komt, en dat het in de laatste volzin van
dat derde lid ter zake van afsluitprovisies vermelde bedrag van ƒ 4000 wordt
verminderd met het bedrag dat op grond van die laatste volzin als aftrekbare
kosten in aanmerking komt. Naar
index
Artikel 45a Naar
index
1. Negatieve persoonlijke verplichtingen zijn genoten teruggaven van
persoonlijke verplichtingen.
2. Met betrekking tot negatieve persoonlijke verplichtingen is artikel 33,
eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Naar
index
Artikel 47 Naar
index
1. Aftrekbare giften zijn:
a. door belastingplichtige gedane giften in de vorm van termijnen van lijfrenten
aan instellingen als bedoeld in onderdeel b en aan niet als zulke instellingen
aan te merken, in Nederland gevestigde, niet aan de vennootschapsbelasting
onderworpen dan wel daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige
rechtsbevoegdheid welke ten minste 25 leden tellen;
b. door de belastingplichtige gedane en met schriftelijke bescheiden gestaafde
overige giften aan in Nederland gevestigde kerkelijke, charitatieve, culturele,
wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instellingen;
een en ander met uitzondering van giften in de vorm van termijnen van huren,
pachten en renten van schuldvorderingen indien en voor zover deze termijnen
rijpen na het tijdstip van schenking.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden alleen in
aanmerking genomen termijnen van lijfrenten welke berusten op een bij notariële
akte van schenking aangegane verplichting om de termijnen gedurende vijf of meer
jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
3. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde giften komen slechts in
aanmerking, voor zover zij te zamen zowel f 120 als één percent van het
onzuivere inkomen te boven gaan. De aftrek bedraagt ten hoogste tien percent van
het onzuivere inkomen.
4. Als giften worden uitsluitend aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en
niet-verplichte bijdragen, voor zover aan deze bevoordelingen en bijdragen geen
op geld waardeerbare aanspraak wordt ontleend, alsmede kerkelijke belastingen.
5. Met betrekking tot de aftrekbare giften vindt artikel 38, eerste lid,
overeenkomstige toepassing. Naar
index
Artikel 48 Naar
index
1. Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting
geheven naar het belastbare binnenlandse inkomen.
2. Belastbaar binnenlands inkomen is het in een kalenderjaar genoten
binnenlandse inkomen verminderd met de op de voet van hoofdstuk IV te verrekenen
verliezen die betrekking hebben op jaren van binnenlandse belastingplicht en met
verliezen voor zover die zijn voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen als
bedoeld in het derde lid en in artikel 49.
Ingeval in een kalenderjaar belasting wordt geheven zowel naar het belastbare
inkomen als naar het belastbare binnenlandse inkomen wordt een negatief inkomen
of een negatief binnenlands inkomen in dat jaar verrekend met het binnenlandse
inkomen onderscheidenlijk het inkomen in dat jaar.
3. Binnenlands inkomen is het binnenlandse onzuivere inkomen:
a. verminderd met de meewerkaftrek;
b. vermeerderd met de negatieve persoonlijke verplichtingen;
c. verminderd met een dividendvrijstelling voor de bij de bepaling van het
binnenlandse onzuivere inkomen als inkomsten in aanmerking genomen opbrengst van
aandelen tot een bedrag van ƒ 1000, doch niet meer dan die opbrengst verminderd
met de daarop drukkende kosten, andere dan renten van schulden en kosten van
geldleningen.
4. Bij het bepalen van het binnenlandse inkomen is hoofdstuk II, met
uitzondering van artikel 5, eerste tot en met vierde lid, en artikel 19, van
overeenkomstige toepassing. Voor de toepassing van artikel 5, tiende en elfde
lid, omvat het inkomen van een niet in Nederland wonend kind welks ouder in
Nederland woont, al hetgeen daarvan deel uitmaakt ingevolge de artikelen 3 en 4.
Naar index
Artikel 49 Naar
index
1. Het binnenlandse onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag
van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon geniet als:
a. winst uit binnenlandse onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke
voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of het gedeelte van een
onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste
inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (binnenlandse
onderneming);
b. zuivere inkomsten uit:
1°. arbeid, voor zover die inkomsten worden genoten ter zake van het in
Nederland vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking of bestaan uit aan
inhouding van loonbelasting onderworpen opbrengst van een niet in Nederland
vervulde dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking, doch met uitzondering
van inkomsten uit arbeid die wordt verricht ingevolge een overeenkomst van korte
duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden;
2°. onroerende goederen in Nederland gelegen; met onroerende goederen in
Nederland gelegen worden gelijkgesteld rechten die samenhangen met de exploratie
of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen;
3°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in
Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of
uit dienstbetrekking;
4°. aandelen in, of winstbewijzen, obligaties of schuldvorderingen ten laste
van een in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele
in aandelen is verdeeld, indien de genieter in de vennootschap een niet tot het
vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang heeft in de zin van
artikel 39 of artikel 40;
5°. rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van publiekrechtelijke
aard van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon;
c. winst uit aanmerkelijk belang, indien de vennootschap in Nederland is
gevestigd en de aandelen of winstbewijzen niet tot het vermogen van een
onderneming behoren.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt als een vaste
inrichting in ieder geval aange-merkt, het verrichten van werkzaamheden in het
kader van een onderneming gedurende een aaneenge-sloten periode van ten minste
30 dagen, indien die werkzaamheden plaatsvinden in, op of boven het
Noordzeewinningsgebied. Onder Noordzeewinningsgebied wordt verstaan de
territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de
Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het
Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht ten
behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen
soevereine rechten mag uitoefenen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden in Nederland
gelegen of gevestigde onroerende zaken die behoren tot het vermogen van een
onderneming van een buitenlandse belastingplichtige alsmede rechten die
samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige
natuurlijke rijkdommen en die tot een zodanig vermogen behoren, geacht tot het
vermogen van een binnenlandse onderneming te behoren.
4. Niet in Nederland wonende personen die in Nederland als musicus of anderszins
als artiest optreden dan wel als beroep een tak van sport beoefenen, worden
geacht in Nederland een dienstbetrekking te vervullen.
5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, wordt de
Nederlander die, uit hoofde van een dienstbetrekking en in een onderneming
waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, werkzaam is of is geweest op een
vervoermiddel dat het verkeer onderhoudt tussen plaatsen buiten en plaatsen in
Nederland, dan wel tussen plaatsen buiten Nederland onderling, geacht die
dienstbetrekking in Nederland te vervullen of te hebben vervuld. Deze bepaling
vindt geen toepassing indien het loon uit die dienstbetrekking of vroegere
dienstbetrekking is onderworpen aan een belasting welke vanwege de Nederlandse
Antillen, Aruba of een andere Mogendheid wordt geheven. Naar
index
Artikel 57 Naar
index
1. Het totaal van de volgende bestanddelen van de belastbare som, doch ten
hoogste het bedrag dat de belastbare som verminderd met de bestanddelen daarvan
die zijn genoemd in artikel 57a en artikel 58 meer bedraagt dan ƒ 42 966, wordt
niet belast op de voet van de tarieftabel:
a. winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of te derven
voordelen uit onderneming;
b. winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van
een onderneming anders dan krachtens de werking van artikel 15 in geval van
overlijden;
c. winst genoten krachtens de werking van artikel 16;
d. inkomsten welke voortvloeien uit de inkoop door een vennootschap van aandelen
van de belasting-plichtige in die vennootschap, zulks naar het zuivere bedrag
van die inkomsten, mits die aandelen, dan wel die aandelen te zamen met de van
de belastingplichtige op de voet van artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, door
de vennootschap in het kalenderjaar ingekochte aandelen, meer dan 5 percent van
het nominaal gestorte kapitaal vertegenwoordigen en mits, anders dan op de voet
van artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, noch in het kalenderjaar zelf, noch in
de daaraan voorafgaande 10 kalenderjaren door de vennootschap aandelen van de
belastingplichtige zijn ingekocht;
e. inkomsten als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen d en e, naar hun
zuivere bedrag;
f. inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste tot en met vijfde lid en zevende
lid, naar hun zuivere bedrag, met uitzondering van:
1°. inkomsten genoten ter zake van de afkoop van een aanspraak als bedoeld in
artikel 25, derde lid, onderdeel a, of ter zake van de omzetting van die
aanspraak in een aanspraak die niet als een stamrecht kan worden aangemerkt;
2°. de in artikel 57a, eerste lid, onderdeel d, genoemde inkomsten;
g. de afneming van de oudedagsreserve ingevolge artikel 44f, eerste lid,
onderdeel b, in geval van het staken van een onderneming of een gedeelte van een
onderneming in het kalenderjaar, en wel tot ten hoogste het bedrag van de
boekwaarde van de gestaakte onderneming of het gestaakte gedeelte, dan wel van
de waarde in het economische verkeer zo deze lager is.
h. de afnemingen van de oudedagsreserve ingevolge artikel 44f, eerste lid,
onderdelen d en e.
2. De belasting over het gedeelte van de belastbare som dat krachtens het eerste
lid niet op de voet van de tarieftabel wordt belast bedraagt 45 percent. Naar
index
Artikel 59a Naar
index
1. Ingeval in enig jaar een stamrecht als is bedoeld in de artikelen 19 of
44j niet langer voldoet aan de in die artikelen gestelde voorwaarden, dan wel
dat recht wordt beleend, verpand, vervreemd of afgekocht, dan wel degene van wie
het recht is bedongen niet langer voldoet aan de in artikel 19, derde lid,
onderdeel d, gestelde voorwaarde, wordt bij degene van wie het stamrecht is
bedongen de door hem op de voet van de artikelen 53 tot en met 59 verschuldigde
belasting over dat jaar vermeerderd met vijftig percent van de waarde welke in
het economische verkeer aan dat recht kan worden toegekend. De vorige volzin is
in geval van belening, verpanding, vervreemding of afkoop niet van toepassing
indien degene die beleent, verpandt, vervreemdt of de afkoopsom geniet
binnenlands belastingplichtige is.
2. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat de in het
eerste lid bedoelde vermeerdering achterwege blijft. Naar
index
Artikel 69 Naar
index
Voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, worden niet als
inkomsten uit arbeid van de belastingplichtige aangemerkt genoten termijnen van
lijfrenten welke worden verstrekt door een lichaam dat het
levensverzekeringsbedrijf uitoefent en welke ingevolge artikel 22, tweede lid,
in verbinding met artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, zijn aan te
merken als loon uit vroegere dienstbetrekking, indien de ter zake van de
verkrijging van het recht op die termijnen verschuldigde premies als
persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot. Naar
index
Artikel 75 Naar
index
1. De vóór 1 juli 1964 bestaande aanspraak op een of meer uitkeringen,
welke volgens de vóór dat tijdstip geldende regelen als een lijfrente wordt
aangemerkt, wordt ook voor de toepassing van deze wet als een lijfrente
aangemerkt.
2. De zuivere inkomsten ter zake van de afkoop of de omzetting van een aanspraak
bedoeld in het eerste lid, doch ten hoogste het bedrag dat de belastbare som
verminderd met de bestanddelen daarvan die zijn genoemd in de artikelen 57a en
58 meer bedraagt dan ƒ 42 966, worden niet belast op de voet van de
tarieftabel. De belasting over het gedeelte van de belastbare som dat krachtens
de vorige volzin niet op de voet van de tarieftabel wordt belast, bedraagt 40
percent. Uitsluitend voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, worden de
zuivere inkomsten bedoeld in de eerste volzin geacht te zijn genoemd in artikel
57a.
Artikel 78a Naar
index
1. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een overeenkomst van
levensverzekering ter zake waarvan geen koopsom is voldaan, wordt, in afwijking
van artikel 28, tweede lid, gesteld op nihil indien de overeenkomst tot stand is
gekomen vóór 1 september 1977. De eerste volzin blijft buiten toepassing
ingeval de overeenkomst na 14 november 1975 tot stand is gekomen en bij de
totstandkoming een looptijd van tien jaren of minder en betaling van andere dan
vaste en gelijkmatige periodieke premies zijn overeengekomen.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een overeenkomst van
levensverzekering ter zake waarvan een koopsom is voldaan, wordt, in afwijking
van artikel 28, tweede lid, berekend op de voet van de in het volgende lid
opgenomen formule, ingeval vóór 15 november 1975 zowel de overeenkomst tot
stand is gekomen als de koopsom is gestort.
3. De in het tweede lid bedoelde rente wordt berekend volgens de formule
Do |
(D – Do) |
||||
R = |
------- |
x Ro + |
------------ |
x Rn, |
waarin |
D |
D |
R voorstelt: de te berekenen rente;
Do voorstelt: het aantal dagen dat sedert de totstandkoming van de overeenkomst
is verstreken tot 1 januari 1978;
D voorstelt: het aantal dagen dat sedert de totstandkoming van de overeenkomst
is verstreken tot het tijdstip van uitkering;
Ro voorstelt: de in de uitkering begrepen rente berekend naar anderhalf percent
van de verzekerde som voor elk jaar van de looptijd van de verzekering;
Rn voorstelt: de in de uitkering begrepen rente berekend volgens artikel 28;
een en ander met dien verstande dat voor Do en voor D niet meer dagen in
aanmerking worden genomen dan zijn begrepen in de eerste vijfentwintig jaren na
de totstandkoming van de overeenkomst en voor Ro niet meer dan vijfentwintig
jaren van de looptijd.
4. Indien de rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een vóór 1 januari
1978 tot stand gekomen overeenkomst van levensverzekering wordt berekend met
toepassing van artikel 28, tweede lid, worden ingeval ook uitkeringen vóór 1
januari 1978 hebben plaatsgevonden, de tot aan de tijdstippen van uitkering ter
zake van de verzekering voldane premies geacht op de voet van artikel 28, tweede
lid, bij die uitkeringen voor zover mogelijk in aanmerking te zijn genomen.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij de berekening van de
factor Rn van de in het derde lid opgenomen formule.
5. Tot de bestanddelen van het belastbare inkomen waarop artikel 57 van
toepassing is, wordt mede gerekend de volgens het tweede tot en met het vierde
lid berekende rente.
6. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt onder het voldaan
zijn van een koopsom begrepen het verschuldigd zijn van periodieke premies over
een tijdvak dat niet langer is dan vijf jaren, alsmede het betaald zijn van
wisselende periodieke premies waarvan de hoogste meer bedraagt dan het tienvoud
van de laagste premie welke bij de overeenkomst is voorzien. Naar
index
Artikel 80b Naar
index
Artikel 59a vindt geen toepassing indien het stamrecht vóór 1 januari 1973
is bedongen. Naar
index
Artikel 80c Naar
index
Voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, worden mede als persoonlijke
verplichtingen in aanmerking genomen premies voor lijfrenten verschuldigd aan
een rechtspersoon ingevolge een overeenkomst die uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend voorzieningen voor invaliditeit, voor de oude dag en voor
nabestaanden inhoudt, mits wordt aangetoond dat die voorzieningen
redelijkerwijze zijn zeker gesteld. Naar
index
Artikel 81a Naar
index
1. Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, worden steeds
als aftrekbare giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 47, eerste
lid, onderdeel a, vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke
uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid,
onderdeel c, die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande
notariële akte van schenking.
2. De in artikel 47, derde lid, genoemde grens van tien percent van het
onzuivere inkomen wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens
het eerste lid van dit artikel onder artikel 47, eerste lid, onderdeel b,
vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en
verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die
worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van
schenking. Naar
index