Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964 (Met ingang van 1 januari 1997 t/m 31 december 2000)
Index | |
Artikel 3 | Berekening tekort aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen |
Artikel 3a | Berekening tekort aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen |
Artikel 3 Naar
index
1. Een belastingplichtige wordt geacht een niet te verwaarlozen tekort aan
opgebouwde oudedagsvoorzieningen als bedoeld in artikel 45a, derde lid, van de
wet te hebben ingeval de reeds opgebouwde voorzieningen gezamenlijk aanspraak
geven op een jaarlijkse uitkering van 90 percent of minder van de in het tweede
lid omschreven voorzieningentoets.
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)
2. De voorzieningentoets is afhankelijk van de leeftijd en het persoonlijke
inkomen van de belastingplichtige en wordt berekend volgens de formule:
T = (L - 35) x 2,33/100 x P, waarin
T voorstelt: de voorzieningentoets;
L voorstelt: de leeftijd in jaren van de belastingplichtige bij het begin van
het kalenderjaar;
P voorstelt: de factor P als omschreven in artikel 45a, tweede lid, van de wet,
met dien verstande dat voor P ten hoogste 308 835 in aanmerking wordt
genomen.
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)
3. Als reeds opgebouwde oudedagsvoorzieningen worden uitsluitend in aanmerking
genomen:
1°. de aanspraken ingevolge de Algemene Ouderdomswet, en de daarmee naar aard
en strekking overeenkomende buitenlandse regelingen;
2°. de aanspraken ingevolge pensioenregelingen;
3°. de oudedagsreserve in de zin van de wet;
4°. de aanspraken in de vorm van lijfrenten.
4. De jaarlijkse uitkering waarop de in het derde lid bedoelde voorzieningen
gezamenlijk aanspraak geven, wordt bepaald volgens de formule:
U = W + C + R + V, waarin
U voorstelt: de jaarlijkse uitkering waarop de reeds opgebouwde
oudedagsvoorzieningen gezamenlijk aanspraak geven;
W voorstelt: het gezamenlijke bedrag van:
a. het bedrag dat wordt verkregen door de leeftijd van de belastingplichtige bij
het begin van het kalenderjaar te verminderen met 15, alsmede met het aantal
kalenderjaren tot het begin van het kalenderjaar, waarvoor ingevolge artikel 13,
eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet een korting wordt
toegepast, en deze uitkomst te vermenigvuldigen met 2 percent van het bij het
begin van het kalenderjaar op jaarbasis berekende bruto-ouderdomspensioen
vermeerderd met de bij het begin van het kalenderjaar op jaarbasis berekende
bruto-vakantie-uitkering voor een pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, onderdeel b, van die wet;
b. de jaarlijkse uitkering waarop de belastingplichtige bij het begin van het
kalenderjaar aanspraak heeft ingevolge buitenlandse regelingen welke naar aard
en strekking overeenkomen met de Algemene Ouderdomswet, waarbij met
omstandigheden die zich voordoen na het begin van het kalenderjaar geen rekening
wordt gehouden;
C voorstelt: de totale jaarlijkse uitkering waarop de belastingplichtige bij het
begin van het kalenderjaar aanspraak heeft ingevolge ingegane en niet ingegane
pensioenen waarbij voor niet ingegane pensioenen alleen diensttijd tot het begin
van het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat een
aanspraak alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het pensioen voorziet in
uitkeringen welke, behoudens in geval van overlijden, doorlopen na het bereiken
van de 70-jarige leeftijd;
R voorstelt: 7 percent van het bedrag van de oudedagsreserve van de
belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar;
V voorstelt: de totale jaarlijkse uitkering waarop de belastingplichtige bij het
begin van het kalenderjaar aanspraak heeft ingevolge:
a. ingegane lijfrenten voor zover deze voorzien in uitkeringen welke, behoudens
in geval van overlijden, doorlopen na het bereiken van de 70-jarige leeftijd;
b. niet ingegane lijfrenten waarvan de termijnen voor de belastingplichtige een
aanvang nemen anders dan ten gevolge van invaliditeit, ziekte of ongeval van hem
of overlijden van een ander; de jaarlijkse uitkering ingevolge een nog niet
ingegane lijfrente wordt gesteld op het in het vijfde lid aangegeven gedeelte
van hetgeen in de aan het kalenderjaar voorafgaande jaren aan premies of andere
prestaties is voldaan ter zake van de overeenkomst waaraan de aanspraak in de
vorm van de nog niet ingegane lijfrente wordt ontleend, waarbij buiten
aanmerking blijven premies of andere prestaties voor zover deze zijn voldaan
voor een aanspraak op periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte
of ongeval.
5.
Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar waarin een premie of andere prestatie als bedoeld in het vierde lid is voldaan de leeftijd heeft bereikt |
bedraagt het in het vierde lid bedoelde gedeelte voor de in dat kalenderjaar voldane premies of andere prestaties |
|
van |
doch nog niet van |
|
- |
50 |
0,12 |
50 |
60 |
0,09 |
60 |
- |
0,07 |
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioenregeling verstaan:
a. een pensioenregeling opgevat overeenkomstig de wettelijke bepalingen
betreffende de loonbelasting;
b. een pensioenregeling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van
de wet, voor zover daarop aanspraken berusten die uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend bestaan uit rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen en
de ter zake voldane premies kosten van een onderneming zijn;
c. met in onderdelen a en b naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse
regelingen.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt met een lijfrente gelijkgesteld:
a. een op 31 december 1991 bestaande aanspraak op een of meer uitkeringen, welke
volgens de op dat tijdstip geldende regels als een lijfrente wordt aangemerkt;
b. een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert (stamrecht)
waarop artikel 19 of artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, van de wet, zoals die
artikelen luidden op 31 december 1991, is toegepast, dan wel ter zake waarvan
een stamrechtvrijstelling toepassing heeft gevonden.
8. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het tweede lid vermelde
bedrag bij ministeriėle regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt
bepaald op het vijfvoud van het voor het kalenderjaar geldende bedrag van
artikel 45a, tweede lid, van de wet. Naar
index
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)
Artikel 3a Naar
index
1. Een belastingplichtige wordt geacht een niet te verwaarlozen tekort aan
opgebouwde nabestaandenvoorzieningen voor zijn echtgenoot als bedoeld in
artikel 45a, derde lid, van de wet te hebben ingeval de reeds opgebouwde
voorzieningen bij zijn overlijden gezamenlijk aanspraak geven op een jaarlijkse
uitkering voor zijn echtgenoot van 90 percent of minder van de in het tweede lid
omschreven voorzieningentoets.
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)
2. De voorzieningentoets is afhankelijk van het persoonlijke inkomen van de
belastingplichtige en wordt berekend volgens de formule:
T = 50/100 x P, waarin
T voorstelt: de voorzieningentoets;
P voorstelt: de factor P als omschreven in artikel 45a, tweede lid, van de wet,
met dien verstande dat voor P ten hoogste 308 835 in aanmerking wordt
genomen.
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)
3. Als reeds opgebouwde nabestaandenvoorzieningen voor de echtgenoot worden
uitsluitend in aanmerking genomen:
1°. de aanspraken van de echtgenoot ingevolge de Algemene nabestaandenwet, de
Algemene Ouderdomswet en de daarmee naar aard en strekking overeenkomende
buitenlandse regelingen;
2°. de aanspraken van de echtgenoot ingevolge pensioenregelingen ten gevolge
van het overlijden van de belastingplichtige;
3°. de oudedagsreserve in de zin van de wet van de belastingplichtige;
4°. de aanspraken van de echtgenoot in de vorm van lijfrenten ten gevolge van
het overlijden van de belastingplichtige.
4. De jaarlijkse uitkering voor de echtgenoot waarop de in het derde lid
genoemde voorzieningen gezamenlijk aanspraak geven bij het overlijden van de
belastingplichtige wordt bepaald volgens de formule:
U = W + C + R + V, waarin
U voorstelt: de jaarlijkse uitkering voor de echtgenoot waarop de reeds
opgebouwde nabestaandenvoorzieningen gezamenlijk aanspraak geven bij het
overlijden van de belastingplichtige;
W voorstelt:
a. ingeval de echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar nog niet de leeftijd
van 65 jaar heeft bereikt: de op jaarbasis berekende bruto-nabestaandenuitkering,
vermeerderd met de op jaarbasis berekende bruto-vakantie-uitkering, waarop de
echtgenoot bij overlijden van de belastingplichtige aan het begin van het
kalenderjaar aanspraak zou hebben ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarbij
met uitkeringen in verband met ongehuwde kinderen jonger dan 18 jaren, bedoeld
in artikel 22 van die wet, geen rekening wordt gehouden, en de op jaarbasis
berekende uitkering ingevolge de daarmee naar aard en strekking overeenkomende
buitenlandse regelingen;
b. ingeval de echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65
jaar heeft bereikt: het op jaarbasis berekende bruto-ouderdomspensioen,
vermeerderd met de op jaarbasis berekende bruto-vakantie-uitkering, waarop de
echtgenoot bij overlijden van de belastingplichtige aan het begin van het
kalenderjaar aanspraak zou hebben ingevolge de Algemene Ouderdomswet, waarbij
met de aanwezigheid van kinderen jonger dan 18 jaren geen rekening wordt
gehouden, en de op jaarbasis berekende uitkering ingevolge daarmee naar aard en
strekking overeenkomende buitenlandse regelingen;
C voorstelt: de totale jaarlijkse uitkering waarop de echtgenoot bij overlijden
van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar ten gevolge van dat
overlijden aanspraak zou hebben ingevolge pensioenregelingen, waarbij met
verhogingen in verband met de aanwezigheid van kinderen jonger dan 18 jaren geen
rekening wordt gehouden;
R voorstelt: het in het vijfde lid aangegeven gedeelte van het bedrag van de
oudedagsreserve van de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar;
V voorstelt: de totale jaarlijkse uitkering waarop de echtgenoot bij overlijden
van de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar aanspraak zou
hebben ingevolge lijfrenten waarvan de termijnen beginnen te lopen ten gevolge
van dat overlijden; indien een kapitaal is verzekerd, dan wel indien de grootte
van de termijnen afhankelijk is van een in de verzekeringsovereenkomst als
rekengrootheid opgenomen kapitaal, wordt de jaarlijkse uitkering gesteld op het
in het vijfde lid aangegeven gedeelte van dat kapitaal.
5.
Indien de echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd heeft bereikt
|
bedraagt het in het vierde lid bedoelde gedeelte van de oudedagsreserve onderscheidenlijk het in dat lid bedoelde gedeelte van het kapitaal |
|
van |
doch nog niet van |
|
- |
40 |
0,04 |
40 |
50 |
0,05 |
50 |
60 |
0,06 |
60 |
- |
0,075 |
6. Artikel 3, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Met betrekking tot het bepalen of een belastingplichtige een niet te verwaarlozen
tekort heeft aan opgebouwde nabestaandenvoorzieningen ten behoeve van degene
met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in art.
45a, derde lid, van de wet, is het eerste tot en met zesde lid van overeenkomstige
toepassing. Naar
index
Naar
Wet IB 1964 (artikel 45a)