Tekst van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (vanaf 1 maart 2004)
1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt
rente – revisierente – verschuldigd, indien:
a. door de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste volzin,
of zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel
3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste of tweede
lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de aanspraak
ingevolge een pensioenregeling of aanspraak op periodieke uitkeringen, bedoeld
in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964
tot het loon wordt gerekend;
b. ingevolge artikel artikel 3.133, 3.136 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel
g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke
uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
worden genomen, behoudens voorzover artikel 3.69, eerste lid, aanhef en onderdeel
b, van genoemde wet met betrekking tot deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
toepassing vindt;
c. ingevolge artikel 3.135 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling
als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer
van aanspraken als bedoeld in het eerste lid.
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het
jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke
uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking
van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige
aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge de artikelen 30f en 30h aan heffingsrente
in rekening zou worden gebracht indien:
a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van
de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over
de jaren van die aftrek, of
b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke
uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en
woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan
een navorderingsaanslag op te leggen.
Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent
van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak,
bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel
30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het
jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke
uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
worden genoten.
Noot
EvT: Bovenstaande integrale wettelijke bepaling treedt in werking met ingang van 1 maart 2004. |