Tekst van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 (vanaf 1 maart 2004)
1.
De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige
voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende
het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.
2. Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de rechten van successie of
schenking zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaal-economisch
dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en dat uitstel niet of onvoldoende
mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de eventuele
verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende
de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.64,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd
indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst van
de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende
zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83, eerste lid of
tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, of 7.2,
achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd
indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid,
of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133,
tweede lid, onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door
de toepassing van artikel 3 116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het uitstel wordt beëindigd:
a. indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn in de zin van artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3
116, eerste lid, van die wet;
c. indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3 116, derde
lid, van die wet.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking
tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 224 van het
Communautair douanewetboek.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar, mits voldoende
zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
e van de Wet inkomstenbelasting 2001 indien de verkrijger een natuurlijk persoon
is die niet in Nederland woont en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen
deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse
onderneming als bedoeld in artikel 7.2 van die wet of behoren tot het resultaat
uit een werkzaamheid in Nederland van hem, of door de toepassing van artikel
4.16, eerste lid, onderdeel h, of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende
lid, van die wet. Het uitstel wordt beëindigd:
a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen,
worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen
a tot en met g en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid,
onderdelen d, e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel
van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;
b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden,
haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel
of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven,
haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid
in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van
winstbewijzen is gestort of ingelegd.
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is
begrepen inkomstenbelasting ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk
belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon
als bedoeld in de tweede volzin, indien die persoon de overdrachtsprijs is schuldig
gebleven of de aandelen of winstbewijzen geschonken heeft gekregen, de bezittingen
van de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in
belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen en aandelen
zijn vervreemd die ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de
vennootschap uitmaken. Een vervreemding als bedoeld in de eerste volzin, is
een vervreemding aan:
a. kind, pleegkind of kleinkind, of hun partner;
b. partner;
c. een in Nederland gevestigde en naar Nederlands recht opgerichte naamloze
of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan alle aandelen
worden gehouden door een persoon als bedoeld in onderdeel a of b.
Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel aandelen
of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd
of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.
10. Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding opgevat
overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van vijf jaar voor belastingaanslagen
betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 31a, derde
lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 31a, vierde
lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
13. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
in de rechten van successie of schenking voor zover die rechten kunnen worden
toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een medeverkrijger ter zake
van door deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, aandelen of winstbewijzen
als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel
wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin
bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 53b, derde
lid, van de Successiewet 1956;
d. voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.
14. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen
van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 van een zaak zonder dat sprake is van een vervreemding
van die zaak en welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen
de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van die zaak. Het uitstel
wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende
middelen – andere dan de desbetreffende zaak – te beschikken om zonder uitstel
de belasting te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode
waarvoor het uitstel wordt verleend, kan worden voldaan. Voor de toepassing
van de tweede volzin blijven voorts buiten aanmerking de aandelen in of de winstbewijzen
van een vennootschap waarin de belastingschuldige of een met hem verbonden persoon
een aanmerkelijk belang heeft op grond van artikel 4.10 en artikel 4.11 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 indien het verschuldigd worden van de belasting
voortvloeit uit de toepassing van de in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel
a, slot, van die wet bedoelde uitzondering ten aanzien van de terbeschikkingstelling
in de zin van dat artikel aan die vennootschap. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. ingeval de desbetreffende zaak wordt vervreemd.
15. Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de artikelen
4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
16. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd
en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde
in het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als
een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt
slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende
middelen – andere dan de eigen woning – te beschikken om zonder uitstel de belasting
te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode waarvoor
uitstel wordt verleend, kan worden voldaan. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld
in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de
resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden
voldaan;
d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn.
17. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden
als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
18. Voor de toepassing van het vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende
lid wordt de heffingsrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts
de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen.
Voor de toepassing van het negende, veertiende en zestiende lid wordt de heffingsrente
voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van
die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.
Noot
EvT: Bovenstaande integrale wettelijke bepaling treedt in werking met ingang van 1 maart 2004. De bepaling werkt echter terug tot en met 4 september 2003. |