Selectie wetteksten Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2005)
Index | |
Artikel 30f. | Heffingsrente met betrekking tot IB, VPB, LB, OB, etc. |
Artikel 30h. | Bedrag waarover heffingsrente in rekening wordt gebracht en verlaging |
Artikel 30i. | Revisierente |
Artikel 30f. Heffingsrente met betrekking tot IB, VPB, LB, OB, etc.
Naar index
1.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting
wordt rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag
of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.
2. Met betrekking tot de loonbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting,
de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelastingen
van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1
van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen wordt heffingsrente
berekend ingeval:
a. een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde
belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag
het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan
binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop
de nageheven belasting betrekking heeft;
b. een teruggaaf van belasting plaatsvindt vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde
belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven.
Heffingsrente wordt eveneens berekend indien en voor zover de in onderdeel a
bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld,
wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen drie maanden
na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de te laat betaalde
belasting betrekking heeft.
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over
het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de
belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
b. met betrekking tot de loonbelasting:
1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de werknemer, de artiest,
de beroepssporter of het buitenlandse gezelschap dan wel aan hem een teruggaaf
wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het
kalenderjaar waarop de nageheven belasting dan wel de teruggaaf betrekking heeft
en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet dan wel op de
dag van de dagtekening van het afschrift van de beschikking of van de kennisgeving
waaruit van de teruggaaf blijkt;
2°. in de overige gevallen waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over
het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop
de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening
van het aanslagbiljet;
3°. in de overige gevallen waarin een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak
dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf
betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van
de uitspraak of de beschikking of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf
blijkt; |
c. met betrekking tot de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns en de verbruiksbelastingen
van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak en de in artikel 1
van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen:
1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over het tijdvak dat aanvangt
op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven
belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
2°. indien een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie
maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf
betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van
de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;
d. ingeval het tweede lid, tweede volzin, van toepassing is: over het tijdvak
dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop
de te laat betaalde belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van betaling.
4. Bij ministeriële regeling kunnen afwijkende regels worden gesteld over de
aanvang van het tijdvak waarover de rente wordt berekend voor gevallen waarin
de belastingplicht voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting in
de loop van het kalenderjaar ontstaat of eindigt.
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt als het bedrag van de aanslag:
het bedrag van de aanslag na de verrekening ingevolge
a. artikel 15;
b. de artikelen 3.152, vijfde lid, en 4.51, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001;
c. artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
6. Het percentage van de heffingsrente in een kalenderkwartaal is gelijk aan
de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal
gegolden hebbende door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties
toegepaste interestvoet (de minimale biedrente), dan wel, indien dit lager is,
het naar de gemiddelde koers van die dag door Onze Minister berekende, ongewogen
gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext
effectenbeurs te Amsterdam genoteerde staatsleningen waarbij dit effectieve
rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten
en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het
aldus bepaalde percentage van de heffingsrente vervolgens wordt vermeerderd
met 3,00 procentpunt.
Naar
index
Artikel 30h. Bedrag waarover heffingsrente in rekening wordt gebracht en
verlaging Naar
index
1. Heffingsrente wordt in rekening
gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, dan wel, indien
artikel 30f, tweede lid, tweede volzin, van toepassing is, over het bedrag van
de te laat betaalde belasting.
2. De in rekening gebrachte heffingsrente wordt verlaagd bij vermindering van
het positieve bedrag van de belastingaanslag, tenzij de vermindering voortvloeit
uit de verrekening van een verlies van een volgend jaar. Naar
index
Artikel 30i. Revisierente Naar
index
1. Met
betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente –
verschuldigd, indien:
a. door de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste volzin, of
zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81
van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste of tweede lid,
dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de aanspraak
ingevolge een pensioenregeling of aanspraak op periodieke uitkeringen, bedoeld
in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot
het loon wordt gerekend;
b. ingevolge artikel 3.133, 3.136 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke
uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
worden genomen, behoudens voorzover artikel 3.69, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, van genoemde wet met betrekking tot deze negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen toepassing vindt;
c. ingevolge artikel 3.135 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer
van aanspraken als bedoeld in het eerste lid.
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin
de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke
uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit
verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door
de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge de artikelen 30f
en 30h aan heffingsrente in rekening zou worden gebracht indien:
a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van
de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over
de jaren van die aftrek, of
b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid
zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar
waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op
te leggen.
Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent
van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de
aanspraak, bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het
in artikel 30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december
van het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak
op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen worden genoten.
Naar
index