Selectie wetteksten Invorderingswet 1990 (tekst 2006)
Index | |
Artikel 25. | Uitstel van betaling, kwijtschelding en verjaring |
Artikel 44a. | Aansprakelijkheid verzekeraar |
Artikel 44b. | Aansprakelijkheid verzekeraar |
Artikel 44c. | Aansprakelijkheid verzekeraar |
Artikel 25. Uitstel van betaling, kwijtschelding en verjaring
Naar index
1.
De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige
voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende
het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.
2. Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de rechten van successie of
schenking zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaal-economisch
dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en dat uitstel niet of onvoldoende
mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de eventuele
verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende
de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.64,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd
indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst van
de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83, eerste lid of
tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, of 7.2,
achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het in de eerste volzin bedoelde
uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop
van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste
volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende
zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een omstandigheid voordoet
als genoemd in artikel 19b, eerste lid, of tweede lid, eerste volzin, van de
Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133, tweede lid, onderdelen a tot en
met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Naar
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3 116, vierde lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede
betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt
beëindigd:
a. indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn in de zin van artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3
116, eerste lid, van die wet;
c. indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3 116, derde
lid, van die wet.
Naar
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
7. Bij
algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 224 van het Communautair
douanewetboek.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
e van de Wet inkomstenbelasting 2001 indien de verkrijger een natuurlijk persoon
is die niet in Nederland woont en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen
deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse
onderneming als bedoeld in artikel 7.2 van die wet of behoren tot het resultaat
uit een werkzaamheid in Nederland van hem, of door de toepassing van artikel
4.16, eerste lid, onderdeel h, of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende
lid, van die wet. Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot
uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop
de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste volzin bedoelde regels
kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel
wordt beëindigd:
a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen,
worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen
a tot en met g en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid,
onderdelen d, e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel
van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;
b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden,
haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel
of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven,
haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid
in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van
winstbewijzen is gestort of ingelegd.
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is
begrepen inkomstenbelasting ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk
belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon
als bedoeld in de tweede volzin, indien die persoon de overdrachtsprijs is schuldig
gebleven of de aandelen of winstbewijzen geschonken heeft gekregen, de bezittingen
van de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in
belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen en aandelen
zijn vervreemd die ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de
vennootschap uitmaken. Een vervreemding als bedoeld in de eerste volzin, is
een vervreemding aan:
a. kind, pleegkind of kleinkind, of hun partner;
b. partner;
c. een in Nederland gevestigde en naar Nederlands recht opgerichte naamloze
of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan alle aandelen
worden gehouden door een persoon als bedoeld in onderdeel a of b.
Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel aandelen
of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd
of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.
10. Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding opgevat
overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van vijf jaar voor belastingaanslagen
betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 31a, derde
lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 31a, vierde
lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
13. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
in de rechten van successie of schenking voor zover die rechten kunnen worden
toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een medeverkrijger ter zake
van door deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, aandelen of winstbewijzen
als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel
wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin
bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 53b, derde
lid, van de Successiewet 1956;
d. voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.
14. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen
van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 van een zaak zonder dat sprake is van een vervreemding
van die zaak en welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen
de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van die zaak. Het uitstel
wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende
middelen – andere dan de desbetreffende zaak – te beschikken om zonder uitstel
de belasting te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode
waarvoor het uitstel wordt verleend, kan worden voldaan. Voor de toepassing
van de tweede volzin blijven voorts buiten aanmerking de aandelen in of de winstbewijzen
van een vennootschap waarin de belastingschuldige of een met hem verbonden persoon
een aanmerkelijk belang heeft op grond van artikel 4.10 en artikel 4.11 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 indien het verschuldigd worden van de belasting
voortvloeit uit de toepassing van de in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel
a, slot, van die wet bedoelde uitzondering ten aanzien van de terbeschikkingstelling
in de zin van dat artikel aan die vennootschap. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. ingeval de desbetreffende zaak wordt vervreemd.
15. Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de artikelen
4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2, derde lid,
onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
16. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd
en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde
in het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als
een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt
slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende
middelen – andere dan de eigen woning – te beschikken om zonder uitstel de belasting
te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode waarvoor
uitstel wordt verleend, kan worden voldaan. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld
in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de
resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden
voldaan;
d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn.
17. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden
als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
18. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld,
voor belastingaanslagen waarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst
behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming
door de overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming voortzet en
de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het uitstel
heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting voorzover die
betrekking heeft op de overdracht van vermogensbestanddelen aan de daar bedoelde
persoon. Het uitstel wordt verleend voor een gedeelte in evenredigheid met de
verhouding tussen het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt verleend,
schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs
voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode, doch tot uiterlijk het
begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft.
19. Het uitstel bedoeld in het vorige lid wordt aan het begin van elk kalenderjaar,
te beginnen bij de aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op het kalenderjaar
waarin de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn
vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de teller is één
en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen
aflossingsperiode plus één, doch maximaal tien minus het aantal
van de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de
belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. voorzover aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende
uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het
vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen het
nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs;
e. voorzover op de dag volgend op de dag waarop de enige of laatste betalingstermijn
is vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan
het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met
de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen
aflossingstermijn plus één doch maximaal negen verminderd met
de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft, en 2e het aantal gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode,
doch maximaal tien. Ingeval de in het vorige lid bedoelde natuurlijk persoon
de daar bedoelde onderneming staakt, kan de ontvanger het uitstel beëindigen.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing
van dit lid.
20. Voor de toepassing van het vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende
lid wordt de heffingsrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts
de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen.
Voor de toepassing van het negende, veertiende en zestiende lid wordt de heffingsrente
voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van
die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.
Naar
index
Artikel 44a. Aansprakelijkheid verzekeraar Naar
index
1. Indien ingevolge de artikelen 3.133,
3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001, premies voor een aanspraak
op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aanmerking worden genomen, is de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste
de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting
die ter zake door de verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede
voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
in verband daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle in het
jaar ingevolge de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting
2001, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen
premies alsmede het over die premies behaalde rendement, bedoeld in artikel
3 137 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de lijfrenteverplichting
in de in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting
2001 bedoelde situatie overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar
in enig voorafgaand kalenderjaar is overgegaan, op een niet in Nederland gevestigd
pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds
of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de
verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband
daarmee verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid
heeft gesteld. Naar
index
Noot
EvT: Op grond van de Technische herstelwet 2005 is het vijfde lid van artikel 44a met ingang van 1 januari 2006 enigszins gewijzigd. Deze gewijzigde bepaling werkt terug tot en met 1 maart 2005. |
Artikel 44b. Aansprakelijkheid verzekeraar Naar
index
1. Indien ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste of tweede
lid, eerste volzin, of zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding
met artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de
aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen,
bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting
1964 tot het loon wordt gerekend is de verzekeraar van die aanspraak tot ten
hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting
die terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de revisierente
die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband
daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd terzake van alle in het jaar
ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste of tweede lid, eerste volzin,
of zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 tot loon gerekende aanspraken.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de verplichting
ingevolge een pensioenregeling in de in artikel 19b, vierde lid, van de Wet
op de loonbelasting 1964 bedoelde situatie overgaat op een niet in Nederland
gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en
dit pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die
terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee
verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing
indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft
gesteld. Naar
index
Artikel 44c. Aansprakelijkheid verzekeraar Naar
index
1.
Indien ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen,
is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische
verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde
is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen
eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is. Naar
index