Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (tekst 2007)
Artikel 5. Waarde van
periodieke uitkering afhankelijk van één leven
De
waarde van een periodieke uitkering in geld van het leven van één persoon
afhankelijk, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met:
16, |
wanneer
degene gedurende wiens leven de uitkering moet plaatshebben, |
jonger
dan 20 jaar is, |
15, |
|
20
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is, |
14, |
|
30
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is, |
13, |
|
40
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is, |
12, |
|
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is, |
11, |
|
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is, |
10, |
|
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is, |
8, |
|
65
jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is, |
7, |
|
70
jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is, |
5, |
|
75
jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is, |
4, |
|
80
jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is, |
3, |
|
85
jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is, |
2, |
|
90
jaar of ouder is. |
Artikel
6. Waarde van periodieke uitkering met bepaalde looptijd Naar
index
1. De waarde van een periodieke uitkering in geld welke na een bepaalde tijd
vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal
jaren gedurende welke zij moet plaatshebben, iedere euro berekend tegen de
volgende bedragen:
|
indien
de uitkering afhankelijk is van het leven van een persoon |
indien
de uitkering niet van het leven afhankelijk is |
||
jonger
dan 40 jaar |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar |
60
jaar of ouder |
|
|
het
eerste vijftal jaren |
0,84
|
0,83
|
0,75
|
0,85
|
het
tweede vijftal jaren |
0,62
|
0,60
|
0,40
|
0,64
|
het
derde vijftal jaren |
0,46
|
0,42
|
0,15
|
0,48
|
het
vierde vijftal jaren |
0,34
|
0,28
|
0,04
|
0,36
|
het
vijfde vijftal jaren |
0,25
|
0,18
|
0,02
|
0,28
|
de
volgende jaren |
0,12
|
0,06
|
–
|
0,15
|
2.
De waarde, naar de in het eerste lid bedoelde berekening vastgesteld, kan,
indien de uitkering afhankelijk is van het leven, niet hoger zijn dan de waarde
welke verkregen zou zijn wanneer de uitkering niet tevens na een bepaalde tijd
zou vervallen, en, indien zij niet van het leven afhankelijk is, niet meer
bedragen dan het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.
3. De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, welke
niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het zeventienvoud van het
jaarlijkse bedrag. Naar
index
Artikel
7. Gelijkstelling periodieke uitkering bij overlijden langstlevende van twee of
meer personen
1. Een periodieke uitkering in geld,
vervallende bij het overlijden van de langstlevende van twee of meer personen,
wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van
iemand, die vijf jaren jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen.
2. Een periodieke uitkering in geld, vervallende bij het overlijden van de
eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke
uitkering, afhankelijk van het leven van iemand, die vijf jaren ouder is dan de
oudste van de vorenbedoelde personen.
Naar
index
Artikel
8. Periodieke uitkering tot onzeker jaarlijks bedrag Naar
index
1. Een periodieke uitkering in geld tot
een onzeker jaarlijks bedrag wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering
tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse bedrag.
2. Een periodieke uitkering, recht gevende op andere goederen dan geld, wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag,
gelijk aan de krachtens artikel 21 der Successiewet 1956 geschatte waarde van
die goederen.
Artikel
9. Waarde overige periodieke uitkeringen Naar
index
De
waarde van een periodieke uitkering, niet vallende onder een van de vorige
artikelen, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor zodanige uitkering zou kunnen
worden aangekocht. Naar
index