Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2008)
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Index
Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders
Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies
voor lijfrenten; waardeaangroei
Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en
inlichtingen
Artikel 25 [Vervallen per 01-01-2004]
Artikel 26. Inwerkingtreding
Artikel 27. Citeertitel
Artikel 14. Uitgaven voor
inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders
terug naar index
1. Als een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de wet kan door Onze Minister worden
aangewezen een verzekeraar die op grond van de Wet op het financieel toezicht
bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d,
van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het
recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot
verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen
deelnemers en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die
pensioenaanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland lijfrenteovereenkomsten
sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar,
onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem
te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze
verzekeraar of dit fonds verzekerde en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in
artikel 3.124 van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de
lijfrenteovereenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de
ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden
verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de wet.
In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de
Europese Unie gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de
ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze
verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid
aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde
zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de
belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de
mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de
aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst aan de ontvanger, mits de verzekeraar of
het pensioenfonds instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de
verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of
niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het
derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers van
de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten lijfrenteovereenkomsten,
dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij de gerechtigden tot de
lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
genomen indien de lijfrenten onder door Onze Minister te stellen voorwaarden
alsnog overgaan op een toegelaten aanbieder als bedoeld in artikel 3.126, eerste
lid, van de wet.
Artikel 15. Uitgaven voor
inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten;
waardeaangroei terug
naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet,
verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede
lid, onderdelen a en b, van de wet aan de belastingplichtige een opgave van de
aan een kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een
levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het
gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar.
2. De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het
eerste lid, wordt bepaald als volgt:
a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking
hebbende premies te vermenigvuldigen met de volgende factor:
Indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar |
factor |
15
jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
0,36 |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
0,30 |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
0,25 |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
0,21 |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
0,17 |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
0,14 |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
0,12 |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
0,10 |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
0,08 |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
0,07; |
b.
bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij
ouderdom: door het opbouwpercentage van het kalenderjaar van de aan de
belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de
pensioengrondslag van het kalenderjaar.
3. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien
maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
4. De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald
door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met het in
het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag ter
zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.
5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en er
geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei
gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei,
vermenigvuldigd met de volgende factor:
In
de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
64
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
2/1,85 |
63
jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
2/1,71 |
62
jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
2/1,59 |
61
jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
2/1,48 |
jonger
dan 61 jaar |
2/1,38. |
Artikel 19.
Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
terug naar index
1. De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld
afhankelijk van het leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met:
22,
wanneer degene |
jonger
dan 20 jaar is, |
22,
gedurende wiens |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is, |
21,
leven de uitkering |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is, |
20,
moet plaatshebben: |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is, |
19, |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is, |
18, |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is, |
16, |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is, |
15, |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is, |
13, |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is, |
11, |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is, |
9, |
65
jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is, |
8, |
70
jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is, |
6, |
75
jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is, |
4, |
80
jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is, |
3, |
85
jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is, |
2, |
90
jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is, |
1, |
95
jaar of ouder is. |
2. De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:
Leeftijdsklasse
van genoemde persoon met daaronder de factoren |
0–19 |
20–24 |
25–29 |
30–34 |
35–39 |
40–44 |
45–49 |
50–54 |
55–59 |
60–64 |
65–69 |
70–74 |
75–79 |
80–84 |
85–89 |
90–94 |
95–100 |
100– |
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,90 |
0,90 |
0,90 |
0,89 |
0,88 |
0,87 |
0,84 |
0,80 |
0,74 |
0,65 |
0,54 |
0,40 |
0,27 |
0,18 |
het
tweede vijftal jaren |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,73 |
0,72 |
0,70 |
0,67 |
0,62 |
0,54 |
0,45 |
0,33 |
0,20 |
0,08 |
0,02 |
|
|
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
0,61 |
0,61 |
0,60 |
0,59 |
0,58 |
0,56 |
0,53 |
0,48 |
0,40 |
0,30 |
0,20 |
0,10 |
0,03 |
|
|
|
|
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
0,50 |
0,49 |
0,49 |
0,48 |
0,46 |
0,43 |
0,38 |
0,31 |
0,22 |
0,14 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
0,40 |
0,40 |
0,39 |
0,37 |
0,35 |
0,30 |
0,24 |
0,17 |
0,10 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
het
zesde vijftal jaren |
0,33 |
0,33 |
0,32 |
0,30 |
0,28 |
0,25 |
0,20 |
0,14 |
0,08 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
het
zevende vijftal jaren |
0,27 |
0,26 |
0,25 |
0,23 |
0,20 |
0,16 |
0,11 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
achtste vijftal jaren |
0,21 |
0,20 |
0,19 |
0,16 |
0,13 |
0,09 |
0,05 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
negende vijftal jaren |
0,17 |
0,15 |
0,13 |
0,11 |
0,07 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
tiende vijftal jaren |
0,13 |
0,11 |
0,09 |
0,06 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
elfde vijftal jaren |
0,09 |
0,07 |
0,05 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
twaalfde vijftal jaren |
0,06 |
0,04 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
de
volgende jaren |
0,03 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De
overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan
de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet is
ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt
vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de
periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt
gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in aanmerking worden
genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die
zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.
4. De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die
van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde
tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het
aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse
bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger
gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou
zijn.
5. De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, die niet
van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud van het
jaarlijkse bedrag.
6. De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd
vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de
uitkering moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd
met een van de volgende factoren:
|
factor
|
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
het
tweede vijftal jaren |
0,75 |
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
het
zesde vijftal jaren |
0,34 |
het
zevende vijftal jaren |
0,28 |
het
achtste vijftal jaren |
0,23 |
het
negende vijftal jaren |
0,19 |
het
tiende vijftal jaren |
0,16 |
het
elfde vijftal jaren |
0,13 |
het
twaalfde vijftal jaren |
0,11 |
de
volgende jaren |
0,09. |
De
overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer bedragen dan
het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.
7. Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één
vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering,
afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan
vorenbedoeld vrouwelijk persoon.
8. Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a. van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een
periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die
tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen;
b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een
periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die
vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.
9. Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde
jaarlijkse bedrag.
10. Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld, wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag,
gelijk aan de overeenkomstig afdeling 5.4 van de wet geschatte waarde van de
goederen.
11. De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de vorige
leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering zou kunnen
worden aangekocht.
Artikel 22. Overige aanvullende regelingen;
verstrekken van gegevens en inlichtingen
terug naar index
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de
wet worden aangewezen: banken, elektronischgeldinstellingen,
beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en levensverzekeraars in de zin
van de Wet op het financieel toezicht.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de
wet worden aangewezen:
a. over een rekening waarop een saldo in geld kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten rente;
b. over een rekening waarop een saldo in effecten kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten opbrengst, bedoeld in artikel
2 van de Wet op de dividendbelasting 1965, en de op die opbrengst ingehouden
dividendbelasting;
c. over het verrichten van een contante uitbetaling ter zake van het verzilveren
van coupons of vergelijkbare stukken van obligaties of vergelijkbare
waardepapieren: het totaalbedrag dat in het kalenderjaar is uitbetaald;
d. over een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116,
tweede lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°. indien de verzekering op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, b,
c, e, f of g, van de wet, in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering te zijn
gekomen: de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het tijdstip
waarop de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;
e. over een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f, g, h, i of j, in samenhang
met artikel 3.133, derde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft
voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met
toepassing van artikel 3.137 van de wet;
f. over een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel a, van de wet: de som
van het verzekerde kapitaal per verzekerde aan het einde van het kalenderjaar;
g. over een recht op kapitaalsuitkering uit een op 14 september 1999 bestaande
levensverzekering:
1°. het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, de
waarde in het economische verkeer van het recht, aan het einde van het
kalenderjaar;
2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven,
dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar van de
premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering in het
kalenderjaar, een en ander voorzover die verhoging of verlenging de
eerbiedigende werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, verloren doet gaan;
h. over een recht op kapitaalsuitkering of prestatie uit levensverzekering
voorzover niet in aanmerking genomen op grond van de onderdelen d tot en met g:
de waarde in het economische verkeer van het recht aan het einde van het
kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt
verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als
vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking
stellen van de hoofdsom.
4. Het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, is de waarde
van de effecten op de einddatum, bepaald volgens artikel 5.19 of artikel 5.21
van de wet, dan wel, indien deze artikelen geen toepassing kunnen vinden, de
grondslag voor het over het kalenderjaar bedongen bewaarloon voor de in bewaring
gegeven effecten of bij het ontbreken hiervan de uitgifteprijs van de effecten.
5. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b,
worden verstrekt per rekening en over zowel de saldi als de rente of de
opbrengst onderverdeeld naar:
a. spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen of winstbewijzen als bedoeld in
artikel 5.11 van de wet;
b. maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.13 van de wet;
c. beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.16 van de wet;
d. saldi, rente of opbrengst voorzover niet in aanmerking genomen op grond van
de onderdelen a tot en met c.
6. De in het eerste lid aangewezen administratieplichtige kan de verstrekking
van gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of g,
onder 1°, achterwege laten indien:
a. het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b,
onder 1°, lager is dan €500, en het bedrag van de rente, bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of van de opbrengst, bedoeld in het tweede
lid, onderdeel b, onder 2°, lager is dan €11;
b. het verzekerde kapitaal bij leven of de waarde in het economische verkeer van
het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, onder 1°, lager is dan €46
984.
Artikel 25
terug naar index
[Vervallen per 01-01-2004]
Artikel 26. Inwerkingtreding
terug naar index
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 27. Citeertitel
terug naar index
Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.