Selectie wetteksten Invorderingswet 1990 (tekst 2008)
Wet van 30 mei 1990, inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen
Index
Artikel 25. Uitstel van
betaling
Artikel 44a. Aansprakelijkheid verzekeraar
Artikel 44b. Aansprakelijkheid pensioen- en LB-stamrechtverzekeraar
Artikel 44c. Aansprakelijkheid verzekeraar KEW, SEW en BEW
Artikel 46. Aansprakelijkheid voor recht van successie, recht van overgang en
recht van schenking
Artikel 71. Inwerkingtreding
Artikel 72. Citeerregel
Artikel 25. Uitstel van betaling
terug naar index
1. De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een
belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling
verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel
wordt deze geschorst.
2. Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten
hoogste tien jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de rechten van
successie of schenking zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder
uitstel een sociaal-economisch dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en
dat uitstel niet of onvoldoende mogelijk is ingevolge de overige leden van dit
artikel.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de
eventuele verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de
toepassing van artikel 3.64, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het
uitstel wordt beëindigd indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland
belastbare winst van de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de
inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83,
eerste lid of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste
lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het in de eerste
volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende
jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het
stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een
omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, of tweede lid,
eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133, tweede lid,
onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de
inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.116,
vierde lid, of artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het
stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd:
a. indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn in de zin van artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel
3.116, eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid, van die wet;
c. indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde
lid, of artikel 3.116a, vierde lid, van die wet.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met
betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 224
van het Communautair douanewetboek.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de
inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 4.16,
eerste lid, onderdeel e van de Wet inkomstenbelasting 2001 indien de verkrijger
een natuurlijk persoon is die niet in Nederland woont en de verkregen aandelen
of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening
gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 van die wet of
behoren tot het resultaat uit een werkzaamheid in Nederland van hem, of door de
toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, of van artikel 7.5,
vierde, vijfde of zevende lid, van die wet. Het in de eerste volzin bedoelde
uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van
het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste
volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van
voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd:
a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen,
worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a
tot en met g en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid,
onderdelen d, e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan het uitstel van
betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet;
b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden,
haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves
geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is
gedreven, haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van
deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat
door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd.
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is
begrepen inkomstenbelasting ter zake van de vervreemding van tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk
persoon of rechtspersoon als bedoeld in de tweede volzin, indien die persoon de
overdrachtsprijs is schuldig gebleven of de aandelen of winstbewijzen geschonken
heeft gekregen, de bezittingen van de vennootschap waarop het aanmerkelijk
belang betrekking heeft niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk
bestaan uit beleggingen en aandelen zijn vervreemd die ten minste vijf percent
van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken. Een vervreemding als
bedoeld in de eerste volzin, is een vervreemding aan:
a. kind, pleegkind of kleinkind, of hun partner;
b. partner;
c. een naamloze of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een
andere vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is
verdeeld, welke is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, en waarvan
alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk persoon als bedoeld in
onderdeel a of b.
Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel aandelen of
winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd of
wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.
10. Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding opgevat
overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van vijf jaar voor
belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in
artikel 31a, derde lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor
belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in
artikel 31a, vierde lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is.
13. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor
belastingaanslagen in de rechten van successie of schenking voor zover die
rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een
medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen
ondernemingsvermogen, aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 35b,
tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin
bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 53b, derde lid,
van de Successiewet 1956;
d. voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.
14. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is
begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen van een
terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 van een zaak zonder dat sprake is van een vervreemding
van die zaak en welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen
de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van die zaak. Het uitstel
wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over
onvoldoende middelen - andere dan de desbetreffende zaak - te beschikken om
zonder uitstel de belasting te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting
binnen de periode waarvoor het uitstel wordt verleend, kan worden voldaan. Voor
de toepassing van de tweede volzin blijven voorts buiten aanmerking de aandelen
in of de winstbewijzen van een vennootschap waarin de belastingschuldige of een
met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft op grond van artikel
4.10 en artikel 4.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 indien het verschuldigd
worden van de belasting voortvloeit uit de toepassing van de in artikel 3.92,
eerste lid, onderdeel a, slot, van die wet bedoelde uitzondering ten aanzien van
de terbeschikkingstelling in de zin van dat artikel aan die vennootschap. Het
uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. ingeval de desbetreffende zaak wordt vervreemd.
15. Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de
artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2,
derde lid, onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van
overeenkomstige toepassing.
16. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is
begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd
en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in
het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als een
eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt slechts
verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende middelen
- andere dan de eigen woning - te beschikken om zonder uitstel de belasting te
voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode waarvoor uitstel
wordt verleend, kan worden voldaan. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld
in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de
resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden
voldaan;
d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn.
17. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij
staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
18. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor
belastingaanslagen waarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst
behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een
onderneming door de overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming
voortzet en de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het
uitstel heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting voorzover
die betrekking heeft op de overdracht van vermogensbestanddelen aan de daar
bedoelde persoon. Het uitstel wordt verleend voor een gedeelte in evenredigheid
met de verhouding tussen het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt
verleend, schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale
overdrachtsprijs voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode, doch tot
uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de
belastingaanslag betrekking heeft.
19. Het uitstel bedoeld in het vorige lid wordt aan het begin van elk
kalenderjaar, te beginnen bij de aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op
het kalenderjaar waarin de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste
betalingstermijn vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de
teller is één en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende gehele jaren
van de overeengekomen aflossingsperiode plus één, doch maximaal tien minus het
aantal van de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts
beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. voorzover aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende
uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het
vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen het nog
niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs;
e. voorzover op de dag volgend op de dag waarop de enige of laatste
betalingstermijn is vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag
dat gelijk is aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in
evenredigheid met de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende gehele jaren
van de overeengekomen aflossingstermijn plus één doch maximaal negen
verminderd met de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en 2e het aantal gehele jaren van
de overeengekomen aflossingsperiode, doch maximaal tien. Ingeval de in het
vorige lid bedoelde natuurlijk persoon de daar bedoelde onderneming staakt, kan
de ontvanger het uitstel beëindigen.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de
toepassing van dit lid.
20. Voor de toepassing van het vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende lid
wordt de heffingsrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts de
revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen.
Voor de toepassing van het negende, veertiende en zestiende lid wordt de
heffingsrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de
voet van die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die
belasting.
Artikel 44a. Aansprakelijkheid verzekeraar
terug naar index
1. Indien ingevolge de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen
als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen,
is de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische
verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de
verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de revisierente
die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband
daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle in het jaar
ingevolge de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen premies
alsmede het over die premies behaalde rendement, bedoeld in artikel 3 137 van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond van het
eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de
lijfrenteverplichting in de in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde situatie overgaat, of beoordeeld aan het
einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand kalenderjaar is overgegaan, op
een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het
verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid
aanvaardt voor de belasting die terzake door de verzekeringnemer of de
gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde
revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de
verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft gesteld.
6. Indien met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of
lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in
aanmerking worden genomen, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot de kredietinstelling waarbij de lijfrentespaarrekening wordt
aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het lijfrentebeleggingsrecht.
Artikel 44b. Aansprakelijkheid pensioen- en
LB-stamrechtverzekeraar terug
naar index
1. Indien ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid,
eerste volzin, of achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding
met artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de
aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke
uitkeringen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de
loonbelasting 1964 tot het loon wordt gerekend is de verzekeraar van die
aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan
aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd,
alsmede voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen in verband daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd terzake van alle in het jaar
ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste volzin,
of achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 tot loon gerekende aanspraken.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond van het
eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de verplichting
ingevolge een pensioenregeling in de in artikel 19b, zesde lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 bedoelde situatie overgaat op een niet in Nederland gevestigd
pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit
pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die
terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee
verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing
indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft
gesteld.
Artikel 44c. Aansprakelijkheid verzekeraar KEW,
SEW en BEW terug
naar index
1. Indien ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn
gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het
economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de
gerechtigde is verschuldigd. Indien ingevolge artikel 3.116a, vijfde lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een
beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de
kredietinstelling waarbij die rekening wordt aangehouden onderscheidenlijk de
beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden aansprakelijk voor de belasting
die ter zake door de rekeninghouder onderscheidenlijk eigenaar is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle
kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle
beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde
lid, onderscheidenlijk artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen of worden geacht te zijn
gedeblokkeerd.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de kredietinstelling of de beheerder van de
beleggingsinstelling schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze
aansprakelijk is.
Artikel 46. Aansprakelijkheid voor recht van
successie, recht van overgang en recht van schenking
terug naar index
1. Ieder van de erfgenamen is naar evenredigheid van zijn erfdeel aansprakelijk
voor het door en bij het overlijden van de erflater door legatarissen
verschuldigde recht van successie.
2. De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk:
a. voor het recht van successie dat door en bij het overlijden van de erflater
is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen;
b. voor het recht van overgang.
3. De schenker is hoofdelijk aansprakelijk voor het recht van schenking
verschuldigd door de begiftigde.
Hoofdstuk X. Slotbepalingen
Artikel 71. Inwerkingtreding
terug naar index
De inwerkingtreding van deze wet wordt nader bij de wet geregeld.
Artikel 72. Citeerregel
terug naar index
Deze wet kan worden aangehaald als Invorderingswet 1990.