Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2010)
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Index
Artikel 1. Reikwijdte en definitie
Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders
Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening
of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies
voor lijfrenten; waardeaangroei
Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen
Artikel 25 Overgangsbepaling
opgave waardeaangroei [Vervallen per 01-01-2004]
Artikel 1. Reikwijdte
en definitie
terug naar index
1. Dit besluit
geeft uitvoering aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.11, 3.64, 3.83, 3.126, 3.126a,
3.127, 4.25, 5.7, 5.20, 5.22, 5.23, 6.1, 6.16, 6.17, 6.25, 7.6, 9.2, 10.8 en
10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Dit besluit verstaat onder wet: de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 14. Uitgaven
voor inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders
terug naar index
1. Als een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent als bedoeld
in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de wet kan door Onze Minister
worden aangewezen een verzekeraar die op grond van de Wet op het financieel
toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel
d, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar
het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot
verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen deelnemers
en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die pensioenaanspraken vanuit
een vestiging buiten Nederland lijfrenteovereenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk
het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden,
te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde
en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in artikel 3.124 van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de lijfrenteovereenkomsten en een in Nederland
uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van
de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen
3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft
een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens
de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar
of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge
een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die
volzin bedoelde belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde
zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de belastingplichtige
wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid
te stellen door middel van verpanding van de aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst
aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds instemt met deze
verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar
of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het
verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan
een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid
bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers van
de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten lijfrenteovereenkomsten,
dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij de gerechtigden tot de
lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
genomen indien de lijfrenten onder door Onze Minister te stellen voorwaarden
alsnog overgaan op een toegelaten aanbieder als bedoeld in artikel 3.126, eerste
lid, van de wet.
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste
lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid,
op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing
intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek
bekend.
Artikel 14a. Uitgaven
voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht;
toegelaten aanbieders
terug naar index
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als
beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 3.126a,
tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen
een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht
bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling
zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten
om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrentespaarrekeningen,
onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling
beheerde lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland
uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van
de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen
3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft
een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of
instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst
met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde
belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde
zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige
wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid
te stellen door middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een
lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van
een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling
instemt met deze verpanding.
4. Artikel 14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15. Uitgaven
voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten;
waardeaangroei
terug naar index
1. Voor de
toepassing van artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet, verstrekt de
verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen
a en b, van de wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan een kalenderjaar
toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de
aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de
diensttijd in het kalenderjaar.
2. De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het eerste
lid, wordt bepaald als volgt:
a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen
met de volgende factor:
Indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar |
factor |
15
jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
0,36 |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
0,30 |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
0,25 |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
0,21 |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
0,17 |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
0,14 |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
0,12 |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
0,10 |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
0,08 |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
0,07; |
b. bij overige
aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij ouderdom:
door het opbouwpercentage van het kalenderjaar van de aan de belastingplichtige
toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de pensioengrondslag
van het kalenderjaar.
3. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien
maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
4. De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald
door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met het
in het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag
ter zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.
5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd
en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei
gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei,
vermenigvuldigd met de volgende factor:
In
de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
64
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
2/1,85 |
63
jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
2/1,71 |
62
jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
2/1,59 |
61
jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
2/1,48 |
jonger
dan 61 jaar |
2/1,38. |
Artikel
19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
terug naar index
1. De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk
van het leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met:
22,
wanneer degene |
jonger
dan 20 jaar is, |
22,
gedurende wiens |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is, |
21,
leven de uitkering |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is, |
20,
moet plaatshebben: |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is, |
19, |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is, |
18, |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is, |
16, |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is, |
15, |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is, |
13, |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is, |
11, |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is, |
9, |
65
jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is, |
8, |
70
jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is, |
6, |
75
jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is, |
4, |
80
jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is, |
3, |
85
jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is, |
2, |
90
jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is, |
1, |
95
jaar of ouder is. |
2. De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:
Leeftijdsklasse
van genoemde persoon met daaronder de factoren |
0–19 |
20–24 |
25–29 |
30–34 |
35–39 |
40–44 |
45–49 |
50–54 |
55–59 |
60–64 |
65–69 |
70–74 |
75–79 |
80–84 |
85–89 |
90–94 |
95–100 |
100– |
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,90 |
0,90 |
0,90 |
0,89 |
0,88 |
0,87 |
0,84 |
0,80 |
0,74 |
0,65 |
0,54 |
0,40 |
0,27 |
0,18 |
het
tweede vijftal jaren |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,73 |
0,72 |
0,70 |
0,67 |
0,62 |
0,54 |
0,45 |
0,33 |
0,20 |
0,08 |
0,02 |
|
|
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
0,61 |
0,61 |
0,60 |
0,59 |
0,58 |
0,56 |
0,53 |
0,48 |
0,40 |
0,30 |
0,20 |
0,10 |
0,03 |
|
|
|
|
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
0,50 |
0,49 |
0,49 |
0,48 |
0,46 |
0,43 |
0,38 |
0,31 |
0,22 |
0,14 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
0,40 |
0,40 |
0,39 |
0,37 |
0,35 |
0,30 |
0,24 |
0,17 |
0,10 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
het
zesde vijftal jaren |
0,33 |
0,33 |
0,32 |
0,30 |
0,28 |
0,25 |
0,20 |
0,14 |
0,08 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
het
zevende vijftal jaren |
0,27 |
0,26 |
0,25 |
0,23 |
0,20 |
0,16 |
0,11 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
achtste vijftal jaren |
0,21 |
0,20 |
0,19 |
0,16 |
0,13 |
0,09 |
0,05 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
negende vijftal jaren |
0,17 |
0,15 |
0,13 |
0,11 |
0,07 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
tiende vijftal jaren |
0,13 |
0,11 |
0,09 |
0,06 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
elfde vijftal jaren |
0,09 |
0,07 |
0,05 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
twaalfde vijftal jaren |
0,06 |
0,04 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
de
volgende jaren |
0,03 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De overeenkomstig
de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde
die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet
is ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon
afhankelijk is, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor
het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse
bedrag op nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren
meer in aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet
hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds
ingegaan zou zijn.
4. De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan,
die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is
en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het
tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog
niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde
waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de
uitkering reeds ingegaan zou zijn.
5. De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, die
niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
6. De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd
vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het jaarlijkse
bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de uitkering
moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd met een
van de volgende factoren:
|
factor
|
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
het
tweede vijftal jaren |
0,75 |
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
het
zesde vijftal jaren |
0,34 |
het
zevende vijftal jaren |
0,28 |
het
achtste vijftal jaren |
0,23 |
het
negende vijftal jaren |
0,19 |
het
tiende vijftal jaren |
0,16 |
het
elfde vijftal jaren |
0,13 |
het
twaalfde vijftal jaren |
0,11 |
de
volgende jaren |
0,09. |
De overeenkomstig
de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer bedragen dan het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
7. Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één
vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk
van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan vorenbedoeld
vrouwelijk persoon.
8. Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a. van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met
een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon,
die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen;
b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met
een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon,
die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.
9. Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse
bedrag.
10. Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld,
wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks
bedrag, gelijk aan de overeenkomstig afdeling 5.4 van de wet geschatte waarde
van de goederen.
11. De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de
vorige leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering
zou kunnen worden aangekocht.
Artikel 22. Overige aanvullende
regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen
terug naar index
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van
de wet worden aangewezen: banken, elektronischgeldinstellingen, beleggingsinstellingen,
beleggingsondernemingen en levensverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel
toezicht.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van
de wet worden aangewezen:
a. over een rekening waarop een saldo in geld kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten rente;
b. over een rekening waarop een saldo in effecten kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten opbrengst, bedoeld in
artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965, en de op die opbrengst ingehouden
dividendbelasting;
c. over het verrichten van een contante uitbetaling ter zake van het verzilveren
van coupons of vergelijkbare stukken van obligaties of vergelijkbare waardepapieren:
het totaalbedrag dat in het kalenderjaar is uitbetaald;
d. over een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede
lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°. indien de verzekering op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel
a, b, c, e, f of g, van de wet, in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering
te zijn gekomen: de waarde in het economische verkeer van de verzekering op
het tijdstip waarop de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;
e. over een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld
in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f, g, h, i of j, in samenhang
met artikel 3.133, derde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan
en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing
van artikel 3.137 van de wet;
f. over een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel a, van de wet: de som
van het verzekerde kapitaal per verzekerde aan het einde van het kalenderjaar;
g. over een recht op kapitaalsuitkering uit een op 14 september 1999 bestaande
levensverzekering:
1°. het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan,
de waarde in het economische verkeer van het recht, aan het einde van het kalenderjaar;
2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven,
dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar van de
premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering in
het kalenderjaar, een en ander voorzover die verhoging of verlenging de eerbiedigende
werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001, verloren doet gaan;
h. over een recht op kapitaalsuitkering of prestatie uit levensverzekering voorzover
niet in aanmerking genomen op grond van de onderdelen d tot en met g: de waarde
in het economische verkeer van het recht aan het einde van het kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt
verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als
vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking
stellen van de hoofdsom.
4. Het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, is de waarde
van de effecten op de einddatum, bepaald volgens artikel 5.19 of artikel 5.21
van de wet, dan wel, indien deze artikelen geen toepassing kunnen vinden, de
grondslag voor het over het kalenderjaar bedongen bewaarloon voor de in bewaring
gegeven effecten of bij het ontbreken hiervan de uitgifteprijs van de effecten.
5. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b,
worden verstrekt per rekening en over zowel de saldi als de rente of de opbrengst
onderverdeeld naar:
a. spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen of winstbewijzen als bedoeld
in artikel 5.11 van de wet;
b. maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.13 van de wet;
c. beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.16 van de wet;
d. saldi, rente of opbrengst voorzover niet in aanmerking genomen op grond van
de onderdelen a tot en met c.
6. De in het eerste lid aangewezen administratieplichtige kan de verstrekking
van gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of
g, onder 1°, achterwege laten indien:
a. het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel
b, onder 1°, lager is dan €500, en het bedrag van de rente, bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of van de opbrengst, bedoeld in het tweede
lid, onderdeel b, onder 2°, lager is dan €11;
b. het verzekerde kapitaal bij leven of de waarde in het economische verkeer
van het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, onder 1°, lager is
dan €46 984.
Artikel 25.
Overgangsbepaling opgave waardeaangroei
terug naar index
[Vervallen per 01-01-2004]