Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2010)

Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Index 

Artikel 1. Reikwijdte en definitie
Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders
Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei
Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen
Artikel 25
Overgangsbepaling opgave waardeaangroei [Vervallen per 01-01-2004]

Artikel 1. Reikwijdte en definitie   terug naar index
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.11, 3.64, 3.83, 3.126, 3.126a, 3.127, 4.25, 5.7, 5.20, 5.22, 5.23, 6.1, 6.16, 6.17, 6.25, 7.6, 9.2, 10.8 en 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Dit besluit verstaat onder wet: de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; toegelaten aanbieders   terug naar index
1. Als een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen deelnemers en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die pensioenaanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland lijfrenteovereenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in artikel 3.124 van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de lijfrenteovereenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers van de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten lijfrenteovereenkomsten, dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij de gerechtigden tot de lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen indien de lijfrenten onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een toegelaten aanbieder als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, van de wet.
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders   terug naar index
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrentespaarrekeningen, onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.
4. Artikel 14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei   terug naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet, verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan een kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar.
2. De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald als volgt:
a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen met de volgende factor:

Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar

factor

15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

0,36

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

0,30

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

0,25

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

0,21

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

0,17

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

0,14

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

0,12

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

0,10

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

0,08

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is

0,07;

b. bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het kalenderjaar van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de pensioengrondslag van het kalenderjaar.
3. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
4. De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met het in het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag ter zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.
5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de volgende factor:

In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum

factor

64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar

2/1,85

63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar

2/1,71

62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar

2/1,59

61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar

2/1,48

jonger dan 61 jaar

2/1,38.

Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen   terug naar index
1. De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met:

22, wanneer degene

jonger dan 20 jaar is,

22, gedurende wiens

20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is,

21, leven de uitkering

25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,

20, moet plaatshebben:

30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is,

19,

35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,

18,

40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is,

16,

45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,

15,

50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,

13,

55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,

11,

60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,

9,

65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,

8,

70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,

6,

75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,

4,

80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,

3,

85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,

2,

90 jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is,

1,

95 jaar of ouder is.

2. De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:

Leeftijdsklasse van genoemde persoon met daaronder de factoren

0–19

20–24

25–29

30–34

35–39

40–44

45–49

50–54

55–59

60–64

65–69

70–74

75–79

80–84

85–89

90–94

95–100

100–

het eerste vijftal jaren

0,91

0,91

0,91

0,91

0,90

0,90

0,90

0,89

0,88

0,87

0,84

0,80

0,74

0,65

0,54

0,40

0,27

0,18

het tweede vijftal jaren

0,74

0,74

0,74

0,74

0,74

0,73

0,72

0,70

0,67

0,62

0,54

0,45

0,33

0,20

0,08

0,02

 

 

het derde vijftal jaren

0,61

0,61

0,61

0,60

0,59

0,58

0,56

0,53

0,48

0,40

0,30

0,20

0,10

0,03

 

 

 

 

het vierde vijftal jaren

0,50

0,50

0,49

0,49

0,48

0,46

0,43

0,38

0,31

0,22

0,14

0,06

0,02

 

 

 

 

 

het vijfde vijftal jaren

0,41

0,40

0,40

0,39

0,37

0,35

0,30

0,24

0,17

0,10

0,04

0,01

 

 

 

 

 

 

het zesde vijftal jaren

0,33

0,33

0,32

0,30

0,28

0,25

0,20

0,14

0,08

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

het zevende vijftal jaren

0,27

0,26

0,25

0,23

0,20

0,16

0,11

0,06

0,02

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het achtste vijftal jaren

0,21

0,20

0,19

0,16

0,13

0,09

0,05

0,02

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het negende vijftal jaren

0,17

0,15

0,13

0,11

0,07

0,04

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het tiende vijftal jaren

0,13

0,11

0,09

0,06

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het elfde vijftal jaren

0,09

0,07

0,05

0,03

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

het twaalfde vijftal jaren

0,06

0,04

0,02

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

de volgende jaren

0,03

0,02

0,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.
4. De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou zijn.
5. De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.
6. De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de uitkering moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd met een van de volgende factoren:

 

factor

het eerste vijftal jaren

0,91

het tweede vijftal jaren

0,75

het derde vijftal jaren

0,61

het vierde vijftal jaren

0,50

het vijfde vijftal jaren

0,41

het zesde vijftal jaren

0,34

het zevende vijftal jaren

0,28

het achtste vijftal jaren

0,23

het negende vijftal jaren

0,19

het tiende vijftal jaren

0,16

het elfde vijftal jaren

0,13

het twaalfde vijftal jaren

0,11

de volgende jaren

0,09.

De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer bedragen dan het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.
7. Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan vorenbedoeld vrouwelijk persoon.
8. Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a. van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen;
b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon, die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.
9. Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse bedrag.
10. Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag, gelijk aan de overeenkomstig afdeling 5.4 van de wet geschatte waarde van de goederen.
11. De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de vorige leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering zou kunnen worden aangekocht.

Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen   terug naar index
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet worden aangewezen: banken, elektronischgeldinstellingen, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en levensverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. over een rekening waarop een saldo in geld kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten rente;
b. over een rekening waarop een saldo in effecten kan worden aangehouden:
1°. het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°. de in dat kalenderjaar op de rekening genoten opbrengst, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965, en de op die opbrengst ingehouden dividendbelasting;
c. over het verrichten van een contante uitbetaling ter zake van het verzilveren van coupons of vergelijkbare stukken van obligaties of vergelijkbare waardepapieren: het totaalbedrag dat in het kalenderjaar is uitbetaald;
d. over een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°. indien de verzekering op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, b, c, e, f of g, van de wet, in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen: de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het tijdstip waarop de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;
e. over een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f, g, h, i of j, in samenhang met artikel 3.133, derde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de wet;
f. over een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel a, van de wet: de som van het verzekerde kapitaal per verzekerde aan het einde van het kalenderjaar;
g. over een recht op kapitaalsuitkering uit een op 14 september 1999 bestaande levensverzekering:
1°. het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, de waarde in het economische verkeer van het recht, aan het einde van het kalenderjaar;
2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar van de premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering in het kalenderjaar, een en ander voorzover die verhoging of verlenging de eerbiedigende werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, verloren doet gaan;
h. over een recht op kapitaalsuitkering of prestatie uit levensverzekering voorzover niet in aanmerking genomen op grond van de onderdelen d tot en met g: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het einde van het kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom.
4. Het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, is de waarde van de effecten op de einddatum, bepaald volgens artikel 5.19 of artikel 5.21 van de wet, dan wel, indien deze artikelen geen toepassing kunnen vinden, de grondslag voor het over het kalenderjaar bedongen bewaarloon voor de in bewaring gegeven effecten of bij het ontbreken hiervan de uitgifteprijs van de effecten.
5. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, worden verstrekt per rekening en over zowel de saldi als de rente of de opbrengst onderverdeeld naar:
a. spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 5.11 van de wet;
b. maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.13 van de wet;
c. beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.16 van de wet;
d. saldi, rente of opbrengst voorzover niet in aanmerking genomen op grond van de onderdelen a tot en met c.
6. De in het eerste lid aangewezen administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of g, onder 1°, achterwege laten indien:
a. het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b, onder 1°, lager is dan €500, en het bedrag van de rente, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of van de opbrengst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, lager is dan €11;
b. het verzekerde kapitaal bij leven of de waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, onder 1°, lager is dan €46 984.

Artikel 25. Overgangsbepaling opgave waardeaangroei    terug naar index
[Vervallen per 01-01-2004]