Selectie wetteksten Uitvoeringsregeling wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2010)
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
Index
Artikel 1. Reikwijdte en definitie
Artikel 2a. Ingegane lijfrenten waarvan de termijnen niet in geldeenheden, maar
in units zijn vastgesteld
Artikel 2b. Ingegane lijfrentespaarrekeningtermijnen of lijfrentebeleggingsrechttermijnen
waarvan de omvang niet in geldeenheden, maar in units is vastgesteld
Artikel 4. Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens
Artikel 17bis. Verdeling spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht eigen
woning bij meer dan één gerechtigde
Artikel 17a. Aanvullende
bepalingen met betrekking tot de eigenwoningreserve
Artikel 18. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderingen en
voorkoming dubbeltellingen
Artikel 45aa. Bijzondere
regels voor ambtshalve verminderingen
Artikel 45b. Overgangsrecht lijfrenten niet in geldeenheden
Artikel
1. Reikwijdte en definitie
terug naar index
1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 1.5, 1.7, 2.2, 2.5, 2.14,
2.14a, 3.10, 3.13, 3.16, 3.17, 3.20, 3.22, 3.27, 3.55, 3.56, 3.57, 3.63, 3.83,
3.87, 3.104, 3.119a, 3.138, 3.152, 3.154, 4.7, 4.14, 4.17a, 4.17b, 4.17c, 4.41,
4.51, 5.14, 5.15, 5.17, 5.18, 5.18a, 6.8, 6.14, 6.15, 6.17, 6.23, 6.26, 6.31,
6.33, 7.2, 8.14a, 8.14b, 9.2, 9.4 en 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
de artikelen 14 en 14a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en
artikel XXXIII van het Belastingplan 2010.
2. Deze regeling verstaat onder:
a. wet: Wet inkomstenbelasting 2001;
b. inhoudingsplichtige: de inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet op de loonbelasting
1964;
c. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling
met een auto, bus, trein, tram, metro, veerpont of een via een geleidesysteem
voortbewogen voertuig.
Artikel 2a. Ingegane
lijfrenten waarvan de termijnen niet in geldeenheden, maar in units zijn vastgesteld
terug naar index
1. Een aanspraak op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan
en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode
in geldeenheden is vastgesteld, wordt op grond van artikel 1.7, derde lid, van
de wet gelijkgesteld met een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen
indien wordt voldaan aan de hierna opgenomen regels.
2. Met betrekking tot de uitkeringen en de administratieve vormgeving daarvan
gelden de volgende regels:
a. de termijnen van een oudedagslijfrente of een tijdelijke oudedagslijfrente
als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel
c, van de wet worden op de ingangsdatum uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden
(units) per jaar;
b. indien bij een of meer van de onder a genoemde lijfrenten een nabestaandenlijfrente
als bedoeld in artikel 3.125, onderdeel b, van de wet is meeverzekerd, dient
deze op de ingangsdatum van de lijfrente waarbij deze is meeverzekerd te worden
uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden per jaar; in plaats daarvan
kan op die ingangsdatum voor de nabestaandenlijfrente een kapitaal worden bepaald
dat dient als rekengrootheid voor de vaststelling van de hoogte van de termijnen
van de nabestaandenlijfrente in beleggingseenheden of euro’s; indien de nabestaandenlijfrente
niet een lijfrente in beleggingseenheden of een gerichte lijfrente is, maar
is verzekerd als een recht op uitkeringen in euro’s, wordt de nabestaandenlijfrente
geadministreerd als een zelfstandig recht ten opzichte van de in onderdeel a
genoemde lijfrenten;
c. de hoogte van de uiteindelijk in euro’s uit te keren termijnen van lijfrente
dient uitsluitend te worden beïnvloed door het verschil tussen het feitelijk
behaalde beleggingsrendement en de rekenrente die ten tijde van het ingaan van
de lijfrente als rekenrendement is gehanteerd. Daartoe wordt de contante waarde
van de termijnen in beleggingseenheden actuarieel bijgehouden overeenkomstig
de wijze waarop dat geschiedt voor termijnen van lijfrenten in euro’s.
3. Met betrekking tot de tariefgrondslagen voor het berekenen van de uitkeringen
gelden de volgende regels:
a. de verzekeraar van de lijfrente gaat op de ingangsdatum van de lijfrente
uit van sterftegrondslagen die passen bij de sterfterisico’s van de verzekerde
rechten;
b. de verzekeraar van de lijfrente gaat ter berekening van het op jaarbasis
uit te keren vaste aantal beleggingseenheden uit van ten hoogste het netto rekenrendement
dat hij op de ingangsdatum hanteert voor soortgelijke lijfrenten in euro’s of
van het op de ingangsdatum van de lijfrente geldende u-rendement zoals dat periodiek
wordt gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringstatistiek van het Verbond
van Verzekeraars; gedurende de looptijd vindt geen herberekening plaats van
het aantal jaarlijks uit te keren beleggingseenheden;
c. in de hoogte van de termijnen van lijfrente in beleggingseenheden wordt geen
inflatie-element verdisconteerd.
4. Jaarlijks verwerkt de verzekeraar, overeenkomstig de bij lijfrenteverzekeringen
met uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, de actuariële gevolgen
van de op de ingangsdatum veronderstelde tariefgrondslagen in de administratie
van de contante waarde van de uitkeringen in beleggingseenheden en in de administratie
van de beleggingswaarde zelf.
5. Met betrekking tot de peildatum en de periode van vaststellen van de uitkeringen
in euro’s gelden de volgende regels:
a. bij de berekening van de per vervallen termijn verschuldigde uitkering in
euro’s kan worden uitgegaan van de waarde van de beleggingseenheid op een vaste
peildatum in de kalendermaand van betaling of in de daaraan voorafgaande kalendermaand;
b. gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden (herrekenperiode) kunnen
de in de herrekenperiode uit te keren termijnen bij aanvang daarvan in euro’s
worden vastgesteld; de hoogte van de uitkeringen in euro’s dient daarbij te
worden bepaald op basis van de werkelijke waarde van de beleggingseenheid per
een vaste peildatum gelegen in de kalendermaand waarin de herrekenperiode ingaat
of in een van de twee daaraan voorafgaande kalendermaanden; slechts eenmalig
kan worden gekozen voor een datum van ingang van de herrekenperiode.
6. Met betrekking tot meeverzekerde nabestaandenlijfrenten en tot de wijze van
rekening houden met het overlijden van verzekerden gelden de volgende regels:
a. in de in het tweede lid, onderdeel b, genoemde gevallen waarin een of meer
nabestaandenlijfrenten zijn meeverzekerd, dient bij de vaststelling van de hoogte
van de termijnen van de lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel
a, voor iedere meeverzekerde nabestaandenlijfrente op actuarieel verantwoorde
wijze rekening te worden gehouden met het feit dat die nabestaandenlijfrente
is meeverzekerd;
b. indien een meeverzekerde nabestaandenlijfrente op de ingangsdatum van een
van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde lijfrenten is uitgedrukt in
een jaarlijks vast aantal beleggingseenheden, wordt bij overlijden van een verzekerde
zowel de contante waarde van de beleggingseenheden als de totale beleggingswaarde
herrekend. Het overlijden dient daarbij geen invloed te hebben op de waarde
per beleggingseenheid. Een vrijval van de beleggingswaarde bij overlijden komt,
overeenkomstig de bij uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, ten goede
aan de verzekeraar in verband met het door deze gelopen langlevenrisico.
Artikel 2b. Ingegane
lijfrentespaarrekeningtermijnen of lijfrentebeleggingsrechttermijnen waarvan
de omvang niet in geldeenheden, maar in units is vastgesteld
terug naar index
1. Een aanspraak op termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde
lid, van de wet waarvan de termijnen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van
de termijnen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld,
wordt op grond van artikel 3.126a, zevende lid, in verbinding met artikel 1.7,
derde lid, van de wet gelijkgesteld met een aanspraak op vaste en gelijkmatige
termijnen indien wordt voldaan aan de hierna opgenomen regels.
2. Met betrekking tot de termijnen en de administratieve vormgeving daarvan
gelden de volgende regels:
a. de termijnen worden op de ingangsdatum uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden
(units) per jaar;
b. de hoogte van de uiteindelijk in euro’s uit te keren termijnen dient uitsluitend
te worden beïnvloed door het verschil tussen het feitelijk behaalde beleggingsrendement
en de rekenrente die ten tijde van het ingaan van de termijnen als rekenrendement
is gehanteerd.
3. Met betrekking tot de grondslagen voor het berekenen van de termijnen gelden
de volgende regels:
a. de kredietinstelling of beheerder, bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid,
van de wet, gaat ter berekening van het op jaarbasis uit te keren vaste aantal
beleggingseenheden uit van ten hoogste het netto rekenrendement dat hij op de
ingangsdatum hanteert voor soortgelijke termijnen in euro’s of van het op de
ingangsdatum van de termijnen geldende u-rendement zoals dat periodiek wordt
gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringstatistiek van het Verbond van
Verzekeraars; gedurende de looptijd vindt geen herberekening plaats van het
aantal jaarlijks uit te keren beleggingseenheden;
b. in de hoogte van de termijnen in beleggingseenheden wordt geen inflatie-element
verdisconteerd.
4. Met betrekking tot de peildatum en de periode van vaststellen van de termijnen
in euro’s gelden de volgende regels:
a. bij de berekening van de verschuldigde termijn in euro’s kan worden uitgegaan
van de waarde van de beleggingseenheid op een vaste peildatum in de kalendermaand
van betaling of in de daaraan voorafgaande kalendermaand;
b. gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden (herrekenperiode) kunnen
de in de herrekenperiode uit te keren termijnen bij aanvang daarvan in euro’s
worden vastgesteld; de hoogte van de termijnen in euro’s dient daarbij te worden
bepaald op basis van de werkelijke waarde van de beleggingseenheid per een vaste
peildatum gelegen in de kalendermaand waarin de herrekenperiode ingaat of in
een van de twee daaraan voorafgaande kalendermaanden; slechts eenmalig kan worden
gekozen voor een datum van ingang van de herrekenperiode.
Artikel 4. Toerekening
tussen en binnen de belastbare inkomens
terug naar index
1. Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een andere periodieke
uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening niet geheel als uitgave
voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, worden voor de vaststelling
van het gedeelte van het recht dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare
inkomen uit werk en woning en het gedeelte dat in aanmerking wordt genomen bij
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen de eerste kosten, de toekomstige
kosten en het rendement evenredig aan die gedeelten toegerekend naar de mate
waarin de premie bij het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.
2. Voorzover een premie voor aanspraken op periodieke uitkeringen of verstrekkingen
ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel
c, van de wet en een premie voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste
lid, onderdeel b, van de wet in enig jaar niet als uitgave voor een inkomensvoorziening
in aanmerking is genomen, wordt het desbetreffende recht in aanmerking genomen
bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar de mate waarin die premie
in verhouding staat tot de overige voor dit recht betaalde premies die wel als
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.
Artikel 17bis. Verdeling
spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht eigen woning bij meer dan één
gerechtigde
terug naar index
1. Ingeval een spaarrekening eigen woning meer dan één rekeninghouder
heeft, wordt het tegoed van de rekening in gelijke delen toegerekend aan die
rekeninghouders.
2. Ingeval een beleggingsrecht eigen woning meer dan één eigenaar
heeft, wordt de waarde van het recht in gelijke delen toegerekend aan die eigenaren.
Artikel 17a. Aanvullende
bepalingen met betrekking tot de eigenwoningreserve
terug naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.119a van de wet:
a. wordt de eigenwoningreserve die is gevormd voor het ontstaan van een algehele
huwelijksgemeenschap bij ontbinding van die gemeenschap op gezamenlijk verzoek
van de belastingplichtige en zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot verdeeld
in de onderlinge verhouding waarin zij tot de gemeenschap gerechtigd zijn. Het
verzoek wordt uiterlijk gedaan bij de aangifte over het jaar waarin de algehele
huwelijksgemeenschap wordt ontbonden. Op dit verzoek kan niet worden teruggekomen;
b. wordt een woning zolang deze ten aanzien van de echtgenoot van de belastingplichtige
als eigen woning wordt aangemerkt ten aanzien van de belastingplichtige mede
als eigen woning aangemerkt indien de woning tot een huwelijksgemeenschap behoort
of gaat behoren.
2. Indien in de overeenkomst ter zake van de verwerving van een eigen woning,
ten behoeve van de uitvoering van het woonbeleid van het Rijk of een gemeente,
een clausule is opgenomen op grond waarvan bij niet nakoming van die clausule
een bedrag verschuldigd is, kan bij de vervreemding van die woning het bedrag
dat terzake van het niet nakomen van de clausule is betaald in mindering worden
gebracht op het vervreemdingssaldo eigen woning.
Artikel 18. Negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen; verminderingen en voorkoming dubbeltellingen
terug naar index
[GERESERVEERD]
Artikel 45aa. Bijzondere
regels voor ambtshalve verminderingen
terug naar index
De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog
bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. zeven jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die
eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te
staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit beleidsregels van
de Minister van Financiën die eerst zijn uitgevaardigd nadat die belastingaanslag
onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën
anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit de omstandigheid dat
eerst nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan een beroep
wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan
bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor ten onrechte inkomstenbelasting is geheven
en als gevolg van die heffing een andere belasting, al dan niet van dezelfde
belastingplichtige, ter zake van datzelfde feit niet is geheven en ook niet
meer kan worden geheven, met dien verstande dat in dat geval wel ambtshalve
vermindering plaatsvindt voor zover het bedrag van de eerstgenoemde belasting
het bedrag van de andere belasting te boven gaat.
Artikel 45b. Overgangsrecht
lijfrenten niet in geldeenheden
terug naar index
Vóór 1 januari 2005 vastgestelde lijfrenten die niet
in geldeenheden luiden:
1. Op een lijfrente waarvan vóór 1 januari 2005 de hoogte van
de termijnen in beleggingseenheden (units) met de verzekeraar is overeengekomen,
blijft artikel 2a buiten toepassing en kan de lijfrente-overeenkomst worden
tenuitvoergelegd zoals is overeengekomen.
2. Indien ter zake van een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na
1 januari 2005 met de verzekeraar een wijziging van methode van berekening van
de termijnen in units of in euro’s wordt overeengekomen, is met ingang van de
datum van die wijziging art. 2a wel van toepassing.
3. Indien een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na 1 januari 2005
wordt omgezet in een andere lijfrente, is artikel 2a van toepassing op de laatstgenoemde
lijfrente.