Selectie wetteksten Invorderingswet 1990 (tekst 2010)
Wet van 30 mei 1990, inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen
Index
Artikel 25. Uitstel van betaling
Artikel 44a. Aansprakelijkheid verzekeraar
Artikel 44b. Aansprakelijkheid pensioen- en LB-stamrechtverzekeraar
Artikel 44c. Aansprakelijkheid verzekeraar KEW, SEW en BEW
Artikel 46. Aansprakelijkheid voor erf- en schenkbelasting
Artikel 25. Uitstel van betaling
terug naar index
1. De ontvanger kan onder door hem
te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij
beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering
niet aan, dan wel wordt deze geschorst.
2. Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting
zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaal-economisch
dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en dat uitstel niet of onvoldoende
mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de eventuele
verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende
de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.64,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd
indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst van
de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.
5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.83, eerste lid of
tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde,
vierde of vijfde lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin
van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking
hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd
indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid,
of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.133,
tweede lid, onderdelen a tot en met g, i en k, of artikel 3.135, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.116, vierde lid, of artikel
3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de eerste volzin
bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid.
Het uitstel wordt beëindigd:
a. indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn in de zin van artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116,
eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid, van die wet;
c. indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde
lid, of artikel 3.116a, vierde lid, van die wet.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking
tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 224 van het
Communautair douanewetboek.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen als bedoeld in artikel
2.8, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
of ter zake van geconserveerd inkomen door de toepassing van artikel 4.16, eerste
lid, onderdeel h, van die wet of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende
lid, van die wet. Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot
uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop
de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste volzin bedoelde regels
kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid.
Het uitstel wordt beëindigd:
a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen,
worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen
a tot en met g en i, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid,
onderdelen d, e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of wegens een verdeling
van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden
van de erflater onderscheidenlijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap,
kan het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet.
In geval van schenking aan een natuurlijk persoon kan het uitstel van betaling
eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet, mits de verkrijger
reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van
de schenking in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of
winstbewijzen betrekking hebben. In geval van een vervreemding in het kader
van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting
2001 kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden
worden voortgezet;
b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden,
haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel
of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven,
haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;
c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid
in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van
winstbewijzen is gestort of ingelegd.
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is
begrepen inkomstenbelasting ter zake van een vervreemding van tot een aanmerkelijk
belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of aan
een rechtspersoon als bedoeld in de tweede volzin, indien de koper de tegenprestatie
schuldig is gebleven, de vervreemde aandelen ten minste vijf percent van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van de vennootschap
waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in belangrijke mate onmiddellijk
of middellijk bestaan uit beleggingen.
Een rechtspersoon als bedoeld in de eerste volzin is een besloten vennootschap
of een andere vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld en in
een aandelenregister de aandeelhouders worden geadministreerd, welke is gevestigd
in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, en waarvan alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk persoon.
Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel de
koper van de aandelen of winstbewijzen deze vervreemdt of wanneer daaruit reguliere
voordelen van substantiële omvang worden genoten.
10. Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding opgevat
overeenkomstig artikel 4.12 en 4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin
is begrepen inkomstenbelasting ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang
omdat de vennootschap waarop het belang betrekking heeft op verzoek van haar
aandeelhouder aandelen in een andere vennootschap heeft overgedragen aan een
natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als bedoeld in het negende lid,
tweede volzin, tegen een tegenprestatie lager dan de waarde in het economische
verkeer. Dit uitstel wordt slechts verleend wanneer de overgedragen aandelen
ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken
en de bezittingen van de vennootschap waarop de overgedragen aandelen betrekking
hebben niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen.
Het uitstel wordt beëindigd indien de begiftigde aandelen of winstbewijzen
welke aan het uitstel ten grondslag liggen, vervreemdt of wanneer daaruit reguliere
voordelen van substantiële omvang worden genoten.
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor belastingaanslagen
betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van
de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin
bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste
lid, van de Successiewet 1956.
13. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
in de schenk- of erfbelasting voor zover die belastingen kunnen worden toegerekend
aan de verkrijging van een vordering op een medeverkrijger ter zake van door
deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, als bedoeld in artikel 35c,
eerste lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin
bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste
lid, van de Successiewet 1956;
d. voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.
14. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen
van een terbeschikkingstelling van een zaak in de zin van artikel 3.91 of artikel
3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke belasting kan worden toegerekend
aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer
van die zaak, ingeval de zaak waarvan de terbeschikkingstelling is beëindigd:
a. niet is vervreemd;
b. is vervreemd waarbij de koper de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, of
c. is geschonken.
Het uitstel wordt beëindigd:
1°. wanneer de zaak niet is vervreemd: ingeval de zaak wordt vervreemd,
in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de
belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien
van hem van toepassing is;
2°. wanneer de overdrachtsprijs schuldig is gebleven: ingeval aflossingen
plaatsvinden, in geval de koper de zaak vervreemdt, in geval de belastingschuldige
overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval
de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is;
3°. wanneer is geschonken: ingeval de begiftigde de zaak vervreemdt, in
geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige
of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing
is.
15. Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de artikelen
4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2, derde lid,
onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
16. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar,
mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin
is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd
en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde
in het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als
een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt
beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld
in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de
resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden
voldaan;
d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen
woning te zijn.
17. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen
betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden
als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
18. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld,
voor belastingaanslagen waarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst
behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming
door de overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming voortzet en
de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het uitstel
heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting voorzover die
betrekking heeft op de overdracht van vermogensbestanddelen aan de daar bedoelde
persoon. Het uitstel wordt verleend voor een gedeelte in evenredigheid met de
verhouding tussen het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt verleend,
schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs
voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode, doch tot uiterlijk het
begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft.
19. Het uitstel bedoeld in het vorige lid wordt aan het begin van elk kalenderjaar,
te beginnen bij de aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op het kalenderjaar
waarin de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn
vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de teller is één
en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen
aflossingsperiode plus één, doch maximaal tien minus het aantal
van de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de
belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;
d. voorzover aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende
uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het
vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen het
nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs;
e. voorzover op de dag volgend op de dag waarop de enige of laatste betalingstermijn
is vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan
het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met
de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen
aflossingstermijn plus één doch maximaal negen verminderd met
de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft, en 2e het aantal gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode,
doch maximaal tien. Ingeval de in het vorige lid bedoelde natuurlijk persoon
de daar bedoelde onderneming staakt, kan de ontvanger het uitstel beëindigen.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing
van dit lid.
20. Voor de toepassing van het vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende
lid wordt de heffingsrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts
de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen.
Voor de toepassing van het negende, elfde, veertiende, zestiende en achttiende
lid wordt de heffingsrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting
waarvoor op de voet van die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld
met die belasting. Voor de toepassing van het twaalfde lid, wordt de heffingsrente
gelijkgesteld met de erfbelasting waarmee deze samenhangt. Voor de toepassing
van het dertiende lid wordt de heffingsrente voor zover deze samenhangt met
de erfbelasting waarvoor op de voet van dat lid uitstel van betaling wordt verleend,
gelijkgesteld met die belasting.
Artikel 44a. Aansprakelijkheid
verzekeraar
terug naar index
1. Indien ingevolge de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting
2001, premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, is de verzekeraar van
die aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk
voor de belasting die ter zake door de verzekeringnemer of de gerechtigde is
verschuldigd, alsmede voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle in het
jaar ingevolge de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting
2001, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen
premies alsmede het over die premies behaalde rendement, bedoeld in artikel
3 137 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de lijfrenteverplichting
in de in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting
2001 bedoelde situatie overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar
in enig voorafgaand kalenderjaar is overgegaan, op een niet in Nederland gevestigd
pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds
of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de
verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband
daarmee verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid
heeft gesteld.
6. Indien met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 negatieve uitgaven
voor inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen, is dit artikel van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot de kredietinstelling waarbij de lijfrentespaarrekening
wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het lijfrentebeleggingsrecht.
7. Dit artikel is niet van toepassing op de belasting en revisierente ter zake
van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die in aanmerking zijn genomen
in verband met een afkoop als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover de afkoop heeft geleid tot
afkoopsommen ter zake waarvan met toepassing van artikel 34, tweede lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964 een heffing is verschuldigd naar een tarief
van 52%.
Artikel 44b. Aansprakelijkheid
pensioenverzekeraar, LB-stamrechtverzekeraar en aanbieder stamrechtspaarrekening/-beleggingsrecht
terug naar index
1. Indien ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste
volzin, of achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met
artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de
aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen,
bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, of de stamrechtspaarrekening
of het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting
1964 tot het loon wordt gerekend is de verzekeraar van die aanspraak tot ten
hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting
die terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de revisierente
die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband
daarmee is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd terzake van alle in het jaar
ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste lid, tweede lid, eerste volzin,
of achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of van artikel 3.83, eerste
of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 tot loon gerekende aanspraken.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag
waarvoor deze aansprakelijk is.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de verplichting
ingevolge een pensioenregeling in de in artikel 19b, zesde lid, van de Wet op
de loonbelasting 1964 bedoelde situatie overgaat op een niet in Nederland gevestigd
pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds
of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de
gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde
revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer
of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft gesteld.
Artikel 44c. Aansprakelijkheid
verzekeraar KEW en financiële instelling SEW en BEW
terug naar index
1. Indien ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn
gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het
economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door
de gerechtigde is verschuldigd. Indien ingevolge artikel 3.116a, vijfde lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht
eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de kredietinstelling waarbij
die rekening wordt aangehouden onderscheidenlijk de beheerder waarbij dat recht
wordt aangehouden aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de rekeninghouder
onderscheidenlijk eigenaar is verschuldigd.
2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig
gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen
eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle beleggingsrechten eigen
woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde lid, onderscheidenlijk
artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht
tot uitkering te zijn gekomen of worden geacht te zijn gedeblokkeerd.
3. Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige
toepassing.
4. Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is
ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de kredietinstelling of de beheerder van
de beleggingsinstelling schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor
deze aansprakelijk is.
Artikel 46. Aansprakelijkheid
voor erf- en schenkbelasting
terug naar index
1. Ieder van de erfgenamen is naar evenredigheid van zijn erfdeel aansprakelijk
voor de door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde
erfbelasting.
2. De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die door
en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers die buiten
Nederland wonen.
3. De schenker is hoofdelijk aansprakelijk voor de schenkbelasting verschuldigd
door de begiftigde.