Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2010)
Besluit van 17 mei 1965, houdende uitvoering van de Wet op de loonbelasting 1964
Index
Artikel 1. Reikwijdte en begrippen
Artikel 3a. Verstrekking periodieke uitkeringen ingevolge WWB en WIJ ter voorziening
in algemeen noodzakelijke bestaanskosten
Artikel 7a. Stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
Artikel 10a. Perioden meetellend als dienstjaren/-tijd
Artikel 10d. Aanwijzing
buitenlandse verzekeraar
Artikel 11. Uitbreiding heffing van loonbelasting
Artikel 1.
Reikwijdte en begrippen
terug naar index
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 4, 7, 11a, 15a, 18a, 18g, 18h,
19a, 19e, 33, 34, 35, 35f, 35g en 35n van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Dit besluit verstaat onder:
a. wet: Wet op de loonbelasting 1964;
b. uitvoerder van aangenomen werk: degene, die, anders dan in de uitoefening
van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders
dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld
in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek die niet rechtstreeks is
aangegaan met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden,
persoonlijk een werk tot stand brengt;
c. loon in geld: het loon voor de loonbelasting, voor zover dit in geld wordt
verstrekt;
d. tabelloon: het loon waarop de loonbelastingtabel wordt toegepast;
e. bruto-inkomen: het loon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
f. belasting, ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is:
het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen;
g. gage: gage als bedoeld in artikel 35 van de wet;
h. gezelschap: een groep van natuurlijke personen of lichamen waarbij de leden
van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte
duur als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland
beoefenen.
Artikel 3a. Verstrekking
periodieke uitkeringen ingevolge WWB en WIJ ter voorziening in algemeen noodzakelijke
bestaanskosten
terug naar index
Ingeval degene die ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het
bestaan periodieke uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren
in jongeren verstrekt, bij het vaststellen van de hoogte van die uitkeringen
rekening houdt met een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkering
of verstrekking in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de
Wet inkomstenbelasting 2001, niet zijnde een termijn van lijfrente, als bedoeld
in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, wordt deze geacht die uit het familierecht
voortvloeiende uitkering of verstrekking als loon in geld ingevolge de Wet werk
en bijstand of de Wet investeren in jongeren te verstrekken.
Artikel 7a. Stamrechtspaarrekening
of stamrechtbeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
terug naar index
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als
beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 11a,
tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen
een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht
bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling
zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten
om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden stamrechtspaarrekeningen,
onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling
beheerde stamrechtbeleggingsrechten, bedoeld in artikel 11a van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de stamrechtovereenkomsten en een in Nederland
uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van
de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b,
achtste lid, van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een
van de lidstaten van de Europese Unie of een in een bij ministeriële regeling
aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland
uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder
door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de
ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde
zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de werknemer of de
gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid
te stellen door middel van verpanding van het recht op het tegoed van een stamrechtspaarrekening,
onderscheidenlijk van het recht op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht
aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.
4. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling
of beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met
betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid
voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van
de in het tweede lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de tegoeden ingevolge een
stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarden van een stamrechtbeleggingsrecht
niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit
vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien
een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de
tegoeden, onderscheidenlijk van de gerechtigden tot de waarde van de rechten,
indien deze onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan
op een kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling die voldoet
aan de in artikel 11a van de wet gestelde voorwaarden.
6. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste
lid op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een
aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze
publiek bekend.
Artikel 10a. Perioden
meetellend als dienstjaren/-tijd
terug naar index
1. Als perioden die meetellen als dienstjaren dan wel als diensttijd, als bedoeld
in de artikelen 18a, 18b, 18c, 38c, 38d en 38f van de wet, worden in aanmerking
genomen:
a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd, daaronder begrepen
perioden van – al dan niet in deeltijd –:
1°. ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;
2°. sabbatsverlof krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de
inhoudingsplichtige gedurende ten hoogste twaalf maanden;
3°. studieverlof voor cursussen, voor opleidingen of studie voor een beroep,
voor het op peil houden van de vakkennis en voor cursussen, opleidingen of studie
die door de inhoudingsplichtige worden gefinancierd;
4°. verlof als bedoeld in artikel 19g van de wet;
met dien verstande dat bij dienstbetrekkingen in deeltijd de aldus in aanmerking
te nemen periode wordt verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
b. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot
een met de inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a,
vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland
is gevestigd, voorzover hij bij dat verbonden lichaam niet heeft deelgenomen
aan een pensioenregeling;
c. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in de onderdelen a en b bedoelde
perioden, na onvrijwillig ontslag loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen,
of, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, perioden na ontslag van
ten hoogste drie jaar;
d. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde
perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een regeling voor vervroegde
uittreding als bedoeld in artikel 38c van de wet;
e. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde
perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een prepensioenregeling als
bedoeld in artikel 38d van de wet;
f. dienstjaren ten gevolge van waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld
in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet, naar
de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige,
voor zover deze jaren op basis van een adequate diensttijdadministratie kunnen
worden vastgesteld;
g. perioden waarin de werknemer een tot zijn huishouden behorend kind heeft
verzorgd dat de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, met dien verstande
dat de perioden waarin de kinderen die hij heeft verzorgd de leeftijd van zes
jaar hebben bereikt, meetellen voor de helft. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd
wordt de aldus in aanmerking te nemen periode verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden
vóór 8 juli 1994 gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking
heeft gestaan tot vorige inhoudingsplichtigen, inkoop van ontbrekende dienstjaren
tot 8 juli 1994 toegestaan indien de werknemer aannemelijk kan maken dat er,
gerelateerd aan de pensioenregeling bij de huidige inhoudingsplichtige, als
gevolg van het ontbreken van die dienstjaren sprake is van een pensioentekort,
daaronder begrepen perioden vóór 8 juli 1994 gedurende welke in
het buitenland werkzaamheden zijn verricht voor een met een vorige inhoudingsplichtige
verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, dat niet in Nederland is gevestigd.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden
gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een vorige
inhoudingsplichtige, inkoop van ontbrekende dienstjaren toegestaan voor zover
de werknemer aannemelijk kan maken dat er, gerelateerd aan de pensioenregeling
bij de huidige inhoudingsplichtige, sprake is van een pensioentekort als gevolg
van het ontbreken van de mogelijkheid van waarde-overdracht van pensioenkapitaal
als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet.
4. Voor de toepassing van het eerste lid mag de aldaar genoemde vermindering
van de in aanmerking te nemen perioden bij dienstbetrekkingen in deeltijd achterwege
blijven, indien de deeltijdfunctie is aanvaard in de periode die aanvangt 10
jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.
De eerste volzin is uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het
dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50%
van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande
aan de aanvang van de aan het slot van de eerste volzin bedoelde periode.
Artikel 10d. Aanwijzing
buitenlandse verzekeraar
1. Als een verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 19a, eerste lid,
onderdeel f, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar
die op grond van de Wet op het financieel toezicht diensten naar Nederland mag
verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f,
van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het
recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering
van aanspraken ingevolge een pensioenregeling van tenminste 100 werknemers of
gewezen werknemers en dat met betrekking tot deze aanspraken vanuit een vestiging
buiten Nederland overeenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk
het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden,
te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde
of nog te verzekeren aanspraken ingevolge een pensioenregeling, bedoeld in artikel
18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregelingen
en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor
de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing
van artikel 19b van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in
een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling
aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar of
dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge
een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die
volzin bedoelde belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde
zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de werknemer
of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft
zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge
een pensioenregeling aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds
instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar
of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het
verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan
een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid
bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een
pensioenregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt
als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers,
dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden
tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden alsnog overgaan op een verzekeraar van een pensioen die voldoet
aan de in artikel 19a van de wet gestelde voorwaarden.
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een verzekeraar als bedoeld in het
eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede
lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een
aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze
publiek bekend.
Artikel 11. Uitbreiding
heffing van loonbelasting
terug naar index
1. De loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de navolgende
tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen
uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001
behorende inkomsten genieten:
a. de navolgende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en
verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen:
1°. termijnen van lijfrenten, verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf
uitoefent, alsmede termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en
zesde lid, van die wet;
2°. negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter zake van een afkoop
als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting
2001, indien de afkoopsom is verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf
uitoefent; daarbij wordt de loonbelasting geheven over de afkoopsom;
3°. uitkeringen die worden verstrekt door een kredietinstelling of beheerder
als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die ingevolge
artikel 3.133, achtste lid, van die wet worden aangemerkt als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen;
4°. afkoopsommen ter zake van lijfrenten verstrekt door een lichaam dat
het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, voor zover met betrekking tot die afkoopsommen
ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 75 van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 de regels die daarvoor golden op 31 december 1991
van toepassing blijven;
5°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen en afkoopsommen daarvan verstrekt
door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, voor zover met
betrekking tot die uitkeringen of verstrekkingen ingevolge hoofdstuk 2, artikel
I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b of d, van de Invoeringswet
Wet inkomstenbelasting 2001 de regels die daarvoor golden op 31 december 2000
op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing blijven;
b. uitkeringen ingevolge de Ziektewet en ingevolge de Ongevallenwet 1921, de
Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919 in verbinding
met de Liquidatiewet ongevallenwetten;
c. uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet,
hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, van de Wet arbeid en zorg, de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten;
d. uitkeringen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, ingevolge de
Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en ingevolge de Wet
buitengewoon pensioen Indisch verzet;
e. uitkeringen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken
en gehandicapten;
f. uitkeringen ingevolge de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Staatsblad van
Nederlandsch-Indië 1946 (nr. 48) en de beschikking van de Luitenant-Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië van 5 november 1946, nr. 6 (Staatsblad van Nederlandsch-Indië
1946, nr. 118), alsmede op deze uitkeringen betrekking hebbende toe- en bijslagen;
g. uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand en de Wet investeren in jongerenalsmede
de in artikel 3a bedoelde uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen
of verstrekkingen;
h. uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet;
i. uitkeringen uit de Stichting 1940-1945, de Stichting Friesland 1940-1945
en de Stichting Hulp voor nagelaten betrekkingen voor illegale strijders (Stichting
Sneek 1940-1945);
j. uitkeringen uit de Stichting Notarieel Pensioenfonds te 's-Gravenhage;
k. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming is verplicht
gesteld op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling;
l. uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
en ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945;
m. uitkeringen ingevolge de Remigratiewet en de Remigratieregeling 1985;
n. uitkeringen ingevolge de Toeslagenwet;
o. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers en ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
p. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en ingevolge
de Wet werk en inkomen kunstenaars;
q. premies door gemeenten verstrekt in het kader van artikel 7, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet werk en bijstand;
r. uitkeringen als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
s. inkomensondersteunende uitkeringen ingevolge artikel 108, eerste lid, van
de Gemeentewet;
t. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen.
2. De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit vroegere
arbeid.