Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2011)
Besluit van 20 december 2000, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Index
Artikel 1. Reikwijdte en definitie
Artikel 14. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrenteverzekering;
toegelaten aanbieders
Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening
of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies
voor lijfrenten; waardeaangroei
Artikel 19. Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
Artikel 22. Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen
Artikel 25. Overgangsbepaling opgave waardeaangroei [Vervallen per 01-01-2004]
Artikel 1. Reikwijdte en
definitie
terug naar index
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.11, 3.64, 3.83,
3.126, 3.126a, 3.127, 4.25, 5.7, 5.20, 5.22, 5.23, 6.1, 6.16, 6.17, 6.25, 7.6,
9.2, 10.8 en 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Dit besluit verstaat onder wet: de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 14a. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening
of een lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
terug naar index
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als
beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 3.126a,
tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen
een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht
bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling
zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten
om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrentespaarrekeningen,
onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling
beheerde lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland
uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van
de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen
3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft
een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of
instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst
met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde
belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde
zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige
wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid
te stellen door middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een
lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van
een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling
instemt met deze verpanding.
4. Artikel 14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking
te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei
terug naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet, verstrekt
de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen
a en b, van de wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan een kalenderjaar
toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de
aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de
diensttijd in het kalenderjaar.
2. De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het eerste
lid, wordt bepaald als volgt:
a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen
met de volgende factor:
Indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar |
factor |
15
jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
0,36 |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
0,30 |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
0,25 |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
0,21 |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
0,17 |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
0,14 |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
0,12 |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
0,10 |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
0,08 |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
0,07; |
b.
bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen
bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het kalenderjaar van de aan de
belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de
pensioengrondslag van het kalenderjaar.
3. De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien
maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
4. De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald
door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met het
in het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag
ter zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.
5. Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd
en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei
gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei,
vermenigvuldigd met de volgende factor:
In
de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
64
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
2/1,85 |
63
jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
2/1,71 |
62
jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
2/1,59 |
61
jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
2/1,48 |
jonger
dan 61 jaar |
2/1,38. |
Artikel 19.
Waardering; aanvullende regels; waardering periodieke uitkeringen
terug naar index
1. De waarde van een levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk
van het leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag vermenigvuldigd met:
22,
wanneer degene |
jonger
dan 20 jaar is, |
22,
gedurende wiens |
20
jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is, |
21,
leven de uitkering |
25
jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is, |
20,
moet plaatshebben: |
30
jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is, |
19, |
35
jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is, |
18, |
40
jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is, |
16, |
45
jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is, |
15, |
50
jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is, |
13, |
55
jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is, |
11, |
60
jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is, |
9, |
65
jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is, |
8, |
70
jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is, |
6, |
75
jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is, |
4, |
80
jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is, |
3, |
85
jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is, |
2, |
90
jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is, |
1, |
95
jaar of ouder is. |
2. De waarde van een ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de in de volgende tabel opgenomen factor:
Leeftijdsklasse
van genoemde persoon met daaronder de factoren |
0–19 |
20–24 |
25–29 |
30–34 |
35–39 |
40–44 |
45–49 |
50–54 |
55–59 |
60–64 |
65–69 |
70–74 |
75–79 |
80–84 |
85–89 |
90–94 |
95–100 |
100– |
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,91 |
0,90 |
0,90 |
0,90 |
0,89 |
0,88 |
0,87 |
0,84 |
0,80 |
0,74 |
0,65 |
0,54 |
0,40 |
0,27 |
0,18 |
het
tweede vijftal jaren |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,74 |
0,73 |
0,72 |
0,70 |
0,67 |
0,62 |
0,54 |
0,45 |
0,33 |
0,20 |
0,08 |
0,02 |
|
|
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
0,61 |
0,61 |
0,60 |
0,59 |
0,58 |
0,56 |
0,53 |
0,48 |
0,40 |
0,30 |
0,20 |
0,10 |
0,03 |
|
|
|
|
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
0,50 |
0,49 |
0,49 |
0,48 |
0,46 |
0,43 |
0,38 |
0,31 |
0,22 |
0,14 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
0,40 |
0,40 |
0,39 |
0,37 |
0,35 |
0,30 |
0,24 |
0,17 |
0,10 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
het
zesde vijftal jaren |
0,33 |
0,33 |
0,32 |
0,30 |
0,28 |
0,25 |
0,20 |
0,14 |
0,08 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
het
zevende vijftal jaren |
0,27 |
0,26 |
0,25 |
0,23 |
0,20 |
0,16 |
0,11 |
0,06 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
achtste vijftal jaren |
0,21 |
0,20 |
0,19 |
0,16 |
0,13 |
0,09 |
0,05 |
0,02 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
negende vijftal jaren |
0,17 |
0,15 |
0,13 |
0,11 |
0,07 |
0,04 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
tiende vijftal jaren |
0,13 |
0,11 |
0,09 |
0,06 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
elfde vijftal jaren |
0,09 |
0,07 |
0,05 |
0,03 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
het
twaalfde vijftal jaren |
0,06 |
0,04 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
de
volgende jaren |
0,03 |
0,02 |
0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De overeenkomstig
de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde
die zou zijn verkregen als de uitkering levenslang zou zijn.
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering in geld die nog niet
is ingegaan en die van het leven van één mannelijke persoon
afhankelijk is, wordt vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor
het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse
bedrag op nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren
meer in aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet
hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering reeds
ingegaan zou zijn.
4. De waarde van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan,
die van het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is
en die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het
tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering nog
niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De aldus vastgestelde
waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de
uitkering reeds ingegaan zou zijn.
5. De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, die
niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
6. De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd
vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het jaarlijkse
bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de uitkering
moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd met een
van de volgende factoren:
|
factor
|
het
eerste vijftal jaren |
0,91 |
het
tweede vijftal jaren |
0,75 |
het
derde vijftal jaren |
0,61 |
het
vierde vijftal jaren |
0,50 |
het
vijfde vijftal jaren |
0,41 |
het
zesde vijftal jaren |
0,34 |
het
zevende vijftal jaren |
0,28 |
het
achtste vijftal jaren |
0,23 |
het
negende vijftal jaren |
0,19 |
het
tiende vijftal jaren |
0,16 |
het
elfde vijftal jaren |
0,13 |
het
twaalfde vijftal jaren |
0,11 |
de
volgende jaren |
0,09. |
De overeenkomstig
de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer bedragen dan het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
7. Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één
vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk
van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan vorenbedoeld
vrouwelijk persoon.
8. Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a. van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met
een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon,
die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde personen;
b. van de eerststervende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met
een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon,
die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde personen.
9. Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse
bedrag.
10. Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld,
wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks
bedrag, gelijk aan de overeenkomstig afdeling 5.4 van de wet geschatte waarde
van de goederen.
11. De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de
vorige leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering
zou kunnen worden aangekocht.
Artikel 22.
Overige aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en inlichtingen
terug naar index
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van
de wet worden aangewezen: beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen,
betaaldienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen,
levensverzekeraars en schadeverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel
toezicht.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van
de wet worden aangewezen:
a. met betrekking tot betaalproducten, spaarproducten en beleggingsproducten:
1°. de waarde in het economische verkeer aan het begin van het kalenderjaar;
2°. de in het kalenderjaar genoten rente;
3°. de in het kalenderjaar genoten opbrengst, bedoeld in artikel 3, eerste
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965;
4°. de obligatierente die in het kalenderjaar is genoten, alsmede de obligatierente
die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld
of rentedragend is geworden;
5°. de in het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige geheven
dividendbelasting en ingehouden buitenlandse bronbelasting;
b. met betrekking tot schulden als bedoeld in artikel 3.119a van de wet en
schulden als bedoeld in artikel 5.3 van de wet:
1°. de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;
2°. de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking
is gesteld of rentedragend is geworden;
c. met betrekking tot een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in
artikel 3.116, tweede lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°. indien de verzekering op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel
a, b, c, e, f of g, van de wet in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering
te zijn gekomen: de waarde in het economische verkeer van de verzekering op
het tijdstip waarop die verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen;
d. met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht
eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, onderscheidenlijk
artikel 3.116a, derde lid, van de wet:
1°. het in het kalenderjaar gedeblokkeerde tegoed, onderscheidenlijk de
in het kalenderjaar gedeblokkeerde waarde;
2°. indien de spaarrekening of het beleggingsrecht op grond van artikel
3.116a, vierde lid, onderdeel a, b, d, e of f, van de wet in het kalenderjaar
wordt geacht te zijn gedeblokkeerd: het tegoed op de spaarrekening onderscheidenlijk
de waarde in het economische verkeer van het beleggingsrecht op het tijdstip
waarop die spaarrekening of dat beleggingsrecht wordt geacht te zijn gedeblokkeerd;
e. met betrekking tot een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125
van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld
in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend
op vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet of zich een omstandigheid voordoet
als bedoeld in artikel 3.133, derde lid, van de wet: de omstandigheid die
zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak
bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de wet;
3°. de restituties in het kalenderjaar van in een eerder kalenderjaar
betaalde of verrekende premies indien de restitutie geen afkoop is in de zin
van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de wet;
f. met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in artikel 3.126a van de wet:
1°. de in het kalenderjaar overgemaakte bedragen;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld
in artikel 3.133, achtste lid, van de wet in samenhang met artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend op vervreemding,
e, g, h, i of j, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en
de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing
van artikel 3.137 van de wet;
g. met betrekking tot een recht of een tegoed als bedoeld in artikel 5.10,
eerste lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet: waarde
in het economische verkeer van het recht onderscheidenlijk het tegoed aan
het begin van het kalenderjaar;
h. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 14 september
1999 bestaande levensverzekering:
1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van
het kalenderjaar;
2°. een verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij
leven, dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar
van de premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de levensverzekering
in het kalenderjaar, een en ander voor zover die verhoging of verlenging de
eerbiedigende werking van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet
Wet inkomstenbelasting 2001, verloren doet gaan;
3°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
i. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 31 december
2000 bestaande levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in onderdeel
h:
1°. de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van
het kalenderjaar;
2°. het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
j. met betrekking tot een recht op kapitaaluitkering of prestatie uit levensverzekering,
niet zijnde een recht als bedoeld in de onderdelen c, g, h en i en niet zijnde
een recht als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel c, van de wet:
de waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar;
k. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen
ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.124,
eerste lid, onderdeel c, van de wet:
1°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld
in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, d voor zover betrekking hebbend
op vervreemding, e, g of i, laatstgenoemd onderdeel in samenhang met het vijfde
lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in
het economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel
3.137 van de wet;
2°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
3°. de restituties in het kalenderjaar van betaalde of verrekende premies
indien de restitutie geen afkoop is in de zin van artikel 3.133, tweede lid,
onderdeel d, van de wet;
l. met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen,
niet zijnde een aanspraak als bedoeld in de onderdelen e, f en k: de waarde
in het economische verkeer van het recht aan het begin van het kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, wordt verstaan:
hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding
voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van
de hoofdsom. Onder spaarproducten in de zin van het tweede lid, onderdeel
a, wordt niet verstaan: het geblokkeerde deel van een spaarloonrekening.
4. Een administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen
achterwege laten indien:
a. naar het oordeel van de inspecteur het belang van ontvangst van de gegevens
en inlichtingen niet opweegt tegen de inspanning tot verstrekking daarvan
door de administratieplichtige;
b. de waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in het tweede
lid, onderdelen g en h, onder 1°, lager is dan het bedrag, genoemd in
artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, of
c. de gegevens of inlichtingen door de inspecteur zijn aangewezen als van
verstrekking vrijgestelde gegevens en inlichtingen en aan de voor die vrijstelling
verbonden voorwaarden is voldaan.
Artikel 25.
Overgangsbepaling opgave waardeaangroei
terug naar index
[Vervallen per 01-01-2004]