Selectie wetteksten Invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001 (jaren vanaf 2001; tekst 2012)
Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Index
Onderdeel L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar 2000
Onderdeel N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor
1 januari 1992
Onderdeel O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen
en verstrekkingen
Onderdeel P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
Onderdeel Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op
periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij emigratie [Vervallen
per 01-01-2009]
Onderdeel Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten
Onderdeel S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met bestaande
rechten
Onderdeel Sa. Verlenging voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode
Onderdeel T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies
Onderdeel U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Onderdeel Ua. Negatieve persoonsgebonden aftrek
Onderdeel V. Tijdstip genieten
Onderdeel Ya. Bijzonder tarief overlijdens- en invaliditeitsuitkering
Onderdeel AKab. Overgangsrecht eigenwoningregeling bij echtscheiding
Onderdeel AKb. Aanvang termijn bestaande schulden eigen woning
Onderdeel AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld
Onderdeel AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide
rente
Onderdeel AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III
Onderdeel AO. Kapitaalverzekering eigen woning
Onderdeel AP. Imputatieregeling
Onderdeel AT. Aftrekbare giften
L. Doorschuiving oudedagsreserve
bij staking in het jaar 2000
terug naar index
L. Doorschuiving oudedagsreserve
bij staking in het jaar 2000
terug naar index
1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel
44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat
tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001
nog ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001
of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel
3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt hij voor de toepassing van artikel
3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een
gedeelte van een onderneming te hebben gestaakt.
2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel
44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat
tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001
geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve
bij het einde van het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in
het inkomen uit werk en woning.
3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar 2000 artikel
44f, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat
tijdstip luidde, heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001
geen ondernemer is als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die wet, maar voor het einde van het
kalenderjaar 2001 ondernemer wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel
K van overeenkomstige toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige
ondernemer wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van artikel 3.70
van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte
van een onderneming te hebben gestaakt.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.66, eerste lid, laatste
volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
N. Handhaving voorwaarden
met betrekking tot stamrechten van voor 1 januari 1992
terug naar index
Artikel 80b van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft
van overeenkomstige toepassing voor de Wet inkomstenbelasting 2001.
O. Bestaande rechten en
verplichtingen ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen
terug naar index
1. Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen
of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie blijven de regels
die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in artikel
3 109 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing voorzover:
a. vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies
voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet,
in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand
is gekomen vóór 1 januari 2001;
b. vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of
als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst
die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
c. op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies
zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en
die op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke
verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste
lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake
van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september
1999;
d. op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen
en die een bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van
een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999,
mits de daarbij overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet
zijn verhoogd.
Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens de regels die
op 31 december 2000 golden op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld
in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van toepassing
op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover de daarvoor
betaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als
persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel voor
de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of voorzover
de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel d.
3. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking
konden worden genomen dan wel voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling
van toepassing is geweest.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt ontvangen ter vervanging
van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen aangemerkt
als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het geval is op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige
volzin is eveneens van toepassing op de omzetting van een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen in een andersoortig recht.
5. Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen vóór
14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen
die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft artikel 45, eerste lid,
aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde
op 31 december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover
de periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als
persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als
een onderhoudsverplichting als bedoeld in afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
6. Op aanspraken op lijfrenten als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid,
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december
1991 waarop ingevolge artikel 75 van die wet de regels van kracht zijn die daarvoor
op 31 december 1991 golden, zijn in aanvulling op het eerste lid ook artikel
1.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen,
alsmede artikel 3.133, derde lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.
7. Met betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde lid
zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing voor zover
de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag van € 2269 te boven
gaan, met dien verstande dat voor zover na 2009 betaalde premies het bedrag
van € 2269 te boven gaan, deze niet in aanmerking worden genomen als prestatie
als bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 1991.
8. Indien voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen
of verstrekkingen het eerste lid, aanhef en onderdeel d, toepassing vindt, vindt
artikel 3.107a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing bij het bepalen
van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge
dat recht.
9. Voor zover een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in het zesde lid wordt
omgezet in een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste
lid, onderdeel a, of op een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in artikel 3.126a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de
tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste aanspraak. Op
het tijdstip van de omzetting van de eerstgenoemde aanspraak in een aanspraak
op een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel
3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geacht tevens een verzoek te
zijn gedaan als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000.
Voor de toepassing van deze wet wordt een aanspraak op een lijfrentespaarrekening
of lijfrentebeleggingsrecht gelijkgesteld met een recht op periodieke uitkeringen
en verstrekkingen.
P. Afrekenoptie voor bepaalde
rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
terug naar index
1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 gedaan verzoek van
de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de uitkeringen op grond
van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft toepassing van onderdeel
O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001 achterwege op een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen waarvan de daarvoor betaalde premies op grond
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als persoonlijke verplichtingen
in aanmerking konden worden genomen dan wel voor de verkrijging waarvan geen
vrijstelling van toepassing is geweest.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001 een uitkering
of verstrekking als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001
in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde persoon tot het bedrag
van de waarde in het economische verkeer van het recht verminderd met het gezamenlijke
bedrag van de ter zake van dat recht betaalde premies voorzover die niet reeds
ter zake van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt de inkomstenbelasting
op de uitkering 45%.
Q. Afrekenverplichting ter
zake van bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen
terug naar index
1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen
op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde premies
meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en op grond van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in aanmerking konden
worden genomen, wordt op 1 januari 2001 in zoverre een periodieke uitkering
of verstrekking uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag
van de waarde in het economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd
met het gezamenlijke bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake
van een eerdere uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen
de daarvoor bepaalde premies op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of
voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of
het premies betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste
lid, onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking
uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde
in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of verstrekking
is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.
3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de inkomstenbelasting op de
in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of verstrekking 45%.
R. Beëindiging eerbiedigende
werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij
emigratie terug
naar index
[Vervallen per 01-01-2009]
Ra. Overgangsregeling inhaal
pensioentekorten terug
naar index
1. Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.127, tweede lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die
zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar onmiddellijk
voorafgaande aan het kalenderjaar, mede in aanmerking genomen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking te nemen bedragen
en de verstrekking van informatie daaromtrent.
S. Omzetting stakingswinst
in lijfrente; rekening houden met bestaande rechten
terug naar index
Voor de toepassing van artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde voorzieningen de bedragen die op grond
van artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals die bepalingen luidden vóór 1 januari 2001, in de
voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.
Sa. Verlenging voor 2001
en 2002 van terugwentelingsperiode
terug naar index
Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt de in artikel 3.130, tweede lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde termijn van zes maanden vervangen door
een termijn van twaalf maanden.
T. Inpassen van betaalde
lijfrentepremies terug
naar index
1. In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met betrekking tot een recht
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de
ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen
of als premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel
f, van die wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van
afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aangemerkt als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen.
2. Voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden
de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als aanspraken als bedoeld
in artikel 3.124, respectievelijk artikel 3.125 dan wel artikel 1.7, tweede
lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover behaalde rendement,
die op grond van afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking
zijn genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, worden voor
de toepassing van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die
gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet
ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de
premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van
betaling van belasting is verleend als bedoeld in artikel 3.133, vierde lid,
of artikel 3.136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
U. Aangewezen periodieke
uitkeringen en verstrekkingen
terug naar index
Uitkeringen ingevolge artikel 81, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit aanspraken op uitkeringen
ingevolge artikel 59a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet
luidde op 31 december 1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen
periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een
publiekrechtelijke regeling.
Ua. Negatieve persoonsgebonden
aftrek terug
naar index
1. Voor de toepassing van artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt:
a. onder onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2 in aanmerking
zijn genomen mede begrepen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die op grond
van artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 en afkoopsommen die op grond van onderdeel h van dat artikel in aanmerking
zijn genomen;
b. [vervallen;]
c. onder uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking
zijn genomen mede begrepen kosten, lasten en afschrijvingen die op grond van
artikel 35 of artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 in aanmerking zijn genomen.
2. Voor de toepassing van artikel 3.139 wordt mede als negatieve persoonsgebonden
aftrek van een belastingplichtige in aanmerking genomen hetgeen door hem is
ontvangen aan door een gemeente toegekende subsidie ter zake van onderhoud aan
een pand, niet zijnde een monumentenpand, voorzover de subsidie betrekking heeft
op onderhoud waarvan de kosten en lasten als aftrekbare kosten in de zin van
artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.
V. Tijdstip genieten
terug naar index
Voor de toepassing van artikel 3.146, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is artikel 39 van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
Ya. Bijzonder tarief overlijdens-
en invaliditeitsuitkering terug
naar index
1. Indien op of na 1 januari 2001 belastbaar loon wordt genoten in de vorm van
uitkeringen of verstrekkingen ineens wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge
van een ongeval dat voor 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden, bedraagt de belasting
op dit bestanddeel van het belastbare inkomen uit werk en woning, voorzover
het belastbare inkomen uit werk en woning meer bedraagt dan het bedrag, genoemd
in de eerste kolom, derde regel, van de tabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting
2001, 20%.
2. In afwijking in zoverre van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001
wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld, rekening houdende met de
in het eerste lid bedoelde uitkeringen en verstrekkingen en het daarvoor geldende
tarief.
AKab. Overgangsrecht eigenwoningregeling
bij echtscheiding terug
naar index
Voor zover per 31 december 2000 een woning de belastingplichtige niet meer anders
dan tijdelijk ter beschikking staat als hoofdverblijf, maar zijn gewezen partner
wel, wordt de termijn als genoemd in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB
2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.
AKb. Aanvang termijn bestaande
schulden eigen woning terug
naar index
De termijn van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn aangegaan ter
verwerving dan wel voor verbetering of onderhoud van een eigen woning wordt
voor de toepassing van artikel 3.120, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.
AL. Kapitaalverzekeringen
die via box I worden afgewikkeld
terug naar index
1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering
waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin
is niet van toepassing indien:
a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies
zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud
van de laagste, of
b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn
voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud
van de laagste, of
c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering
niet tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of
d. sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel
3.91, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, dan wel artikel 3.92, tweede lid,
onderdeel a, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens
de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort,
wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen
uit werk en woning.
3. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig
te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, bedoelde levensverzekering
geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn
gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging,
bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het
economische verkeer op dat tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands
belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer
respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor
het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland
meer te zijn.
4. Een keuze als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 geldt niet voor de toepassing van het derde lid.
AM. Kapitaalverzekeringen:
voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente
terug naar index
1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering
uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin,
bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente volgens de bepalingen van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000,
tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – wordt voor de toepassing
van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk
en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering
die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang
van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering
eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet
worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering
gesteld op:
a. indien sprake is van een levensverzekering die op grond van artikel 3.91
of 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel
wordt aangemerkt: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering
op de datum waarop de levensverzekering op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet
inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel
wordt aangemerkt;
b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen
in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal € 123 428,
dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december
2000.
4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000
zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat:
a. indien het derde lid, onderdeel a, toepassing vindt, de premies die zijn
voldaan vanaf het moment dat de levensverzekering als een ter beschikking gesteld
vermogensbestanddeel wordt aangemerkt, niet in aanmerking worden genomen;
b. indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering wordt
gesteld op maximaal € 123 428, de premies die zijn voldaan vanaf het moment
dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering ten minste
€ 123 428 bedraagt, niet in aanmerking worden genomen;
c. indien op grond van het zesde lid de kapitaalsuitkering wordt gesteld op
de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop
de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet of niet meer van toepassing is,
de premies die vanaf deze datum zijn voldaan, niet in aanmerking worden genomen.
5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001
genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning
in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing
van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen
uit werk en woning.
6. In afwijking in zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering
uit een levensverzekering die niet of niet meer in aanmerking komt voor de vrijstelling,
bedoeld in onderdeel AN, en waarvan de waarde in het economische verkeer op
31 december 2000 niet hoger is dan € 123 428, gesteld op de waarde in het economische
verkeer van de levensverzekering op 1 januari 2001 onderscheidenlijk de datum
waarop de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet meer van toepassing is.
AN. Kapitaalverzekeringen:
vrijstelling in box III terug
naar index
1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande
levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123 428.
2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner in
de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of voor de toepassing van artikel
2.17 van die wet geacht wordt te hebben gehad, wordt het in het eerste lid genoemde
bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 246 856 gesteld.
3. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:
a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
4. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.
AO. Kapitaalverzekering
eigen woning terug
naar index
1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande
levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld in onderdeel
AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan het verzekerde
kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen
woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het op grond van artikel 3.118
van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde bedrag verhoogd met de waarde in
het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering
eigen woning wordt aangemerkt.
2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering ter
zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering
eigen woning is:
a. artikel 3.122, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
b. artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001
voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt
dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;
c. artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente
begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen
woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
AP. Imputatieregeling
terug naar index
1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000
een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing
heeft gevonden, worden de in artikel 3 118, eerste en zevende lid, van de Wet
op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste
lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van
de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen
rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering
uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000
bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering met ingang van 1 januari
2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.
3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel
AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met
het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel
3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning
heeft behoord.
4. Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt verminderd met het
bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.118
van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft
behoord.
5. Indien artikel 3 118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met
betrekking tot een levensverzekering van de belastingplichtige toepassing vindt,
worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
en in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 genoemde bedragen ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan
de in het derde en vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing
van artikel 3 118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op
deze verzekering.
AT. Aftrekbare giften
terug naar index
1. Voor de toepassing van afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden
tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in aanmerking genomen de niet onder
artikel 6.38 van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke
uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel
c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande
notariële akte van schenking.
2. De in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde
grens van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste
lid van dit onderdeel onder artikel 6.39, eerste lid, van die wet vallende termijnen
van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld
in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt
krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.