Selectie wetteksten Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2012)
Wet van 16 december 1964, houdende vervanging van het Besluit op de Loonbelasting 1940 door een nieuwe wettelijke regeling
Artikel 1. Begrip loonbelasting
Artikel 6. Inhoudingsplichtige
Artikel 9. Belastbaar loon
Artikel 10. Loon
Artikel 11. Niet tot het loon behorend
Artikel 11a. Gelijkstelling met loonstamrechtaanspraak
Artikel 13. Niet in geld genoten loon
Artikel 13a. Tijdstip genieten loon
Artikel 19a. Toegelaten pensioenverzekeraars
Artikel 19b. Handelingen leidend tot heffing
Artikel 25. Loontijdvak en tabellen
Artikel 26. Eenmalige beloningen
Artikel 27. Inhouding op het loon
Artikel 28. Verplichtingen inhoudingsplichtige
Artikel 32ba. Regeling voor vervroegde uittreding
Artikel 32bb. Vertrekvergoeding boven toetsloon
Artikel 34. Uitbreiding heffing van loonbelasting
Artikel 37. Op 31 december 1994 bestaande loonstamrechten
Artikel 38c. Op 31 december 2004 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding
Artikel 39d. Overgangsrecht levensloopregeling
Artikel 1. Begrip loonbelasting
terug naar index
Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige,
van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij
of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
Artikel 6. Inhoudingsplichtige terug
naar index
1. Inhoudingsplichtige is:
a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;
b. degene, die aan een of meer personen loon uit een vroegere dienstbetrekking
tot hemzelf of tot een ander verstrekt;
c. degene, die ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort, aan een
of meer personen uitkeringen of verstrekkingen uit een dienstbetrekking tot
een ander doet.
2. Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige
beschouwd voor zover hij:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep
of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger
heeft, dan wel
b. een of meer personen in dienst heeft van wie het loon is onderworpen aan
de inkomstenbelasting, met betrekking tot deze personen de loonadministratie
in Nederland houdt en zich voor deze personen als inhoudingsplichtige bij de
inspecteur heeft gemeld.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting
in ieder geval aangemerkt:
a. het verrichten van werkzaamheden in het kader van een onderneming gedurende
een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen, indien die werkzaamheden
plaatsvinden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, waarbij onder Noordzeewinningsgebied
wordt verstaan de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale
zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan,
voor zover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale
recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen
soevereine rechten mag uitoefenen;
b. het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst
ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland
verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.
4. Diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van andere Mogendheden
en de hun toegevoegde ambtenaren, alsmede bij ministeriële regeling aan
te wijzen internationale organisaties en vertegenwoordigers en functionarissen
daarvan, worden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd.
5. Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid
voor de aanspraak die ingevolge dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige
degene die als verzekeraar van die aanspraak optreedt.
Artikel 9. Belastbaar loon
terug naar index
1. De belasting wordt geheven over het belastbare loon.
2. Belastbaar loon is het gezamenlijke bedrag aan loon.
Artikel 10. Loon
terug naar index
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking
wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in
het kader van de dienstbetrekking.
2. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde
een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
3. Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald
verlof.
4. Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het
loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij
of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting
niet als loon in aanmerking is genomen.
5. Onverminderd de omstandigheid dat de inhoudingsplichtige ingevolge artikel
32ba, artikel 32bb of artikel 32bc de aldaar bedoelde belasting is verschuldigd
en de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een in artikel 32ba
bedoelde regeling tot het loon behoren, behoren tot het loon:
a. uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende
aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel
32ba;
b. vertrekvergoedingen als bedoeld in artikel 32bb, met uitzondering van vertrekvergoedingen
als bedoeld in artikel 32bb, vijfde of zesde lid;
c. uitkeringen en verstrekkingen uit een als vertrekvergoeding in de zin van
artikel 32bb in aanmerking genomen aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste
lid, onderdeel g, waaronder begrepen de stamrechtspaarrekening en het stamrechtbeleggingsrecht,
bedoeld in artikel 11a;
d. hetgeen wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een
aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 32bb, vijfde lid;
e. uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende
aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 32bc.
Artikel 11. Niet tot het
loon behorend terug naar index
1. Tot het loon behoren niet:
a. [vervallen;]
b. [vervallen;]
c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of
krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen;
d. aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld
in artikel 32ba;
e. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
en de Werkloosheidswet;
f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld
in onderdeel e;
g. aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven
loon, mits:
1°. deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende
periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd
van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan
en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie
hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie
geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen
of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;
2°. voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, of de natuurlijke persoon
tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan; en
3°. deze aanspraken niet zijn opgekomen ingevolge artikel 10a of artikel
19b;
h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van
een ongeval;
i. [vervallen;]
j. bedragen die worden ingehouden:
1°. als bijdrage ingevolge een pensioenregeling;
2°. als premie bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen;
3°. als bijdrage voor aanspraken die ingevolge de onderdelen f en h niet
tot het loon behoren;
4°. in de plaats van premies en bijdragen als bedoeld onder 2° en 3°;
k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband
met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen voor militaire
oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit;
m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer,
zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de
zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of zijn kinderen en
pleegkinderen, voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen
driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriële
regeling te stellen regels, alsmede aanspraken op de hiervoor bedoelde uitkeringen
en verstrekkingen;
n. uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit,
bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot
welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren
evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers,
tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak
die niet tot het loon behoort;
o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken
van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die
eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40
jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits
is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
p. [vervallen;]
q. [vervallen;]
r. aanspraken:
1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan
het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur
per week gerekend over een periode van vijftig weken;
2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;
3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;
s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming
van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die
onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die
arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 niet in aftrek komen.
2. Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet
tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien
zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.
3. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde
van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°,
opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten
bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze
in de loop van het kalenderjaar eindigt.
4. Voor aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel g, waarvan de uitkeringen eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop
de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, is de grootte van de kans op
overlijden van de gerechtigde niet van belang.
Artikel 11a. Gelijkstelling
met loonstamrechtaanspraak terug
naar index
1. Met aanspraken op periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van gederfd
of te derven loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, worden
gelijkgesteld de bedragen die ter vervanging van gederfd of te derven loon door
de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een door de werknemer bij een bank
als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (stamrechtspaarrekening)
of die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige
ten behoeve van de werknemer zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling
als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten
van deelneming in die instelling (stamrechtbeleggingsrecht), waarbij:
a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op
de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging
van stamrechtbeleggingsrechten, en
b. het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van
het stamrechtbeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging
van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste
lid, onderdeel g, dan wel overeenkomstig de in het derde en vierde lid opgenomen
voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.
Met betrekking tot de door een inhoudingsplichtige overgemaakte bedragen in
vorenbedoelde zin, is artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, niet
van toepassing.
2. Een bank of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:
a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht
in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting
ingevolge de stamrechtspaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
b. een financiële onderneming aan wie een vergunning is verleend ingevolge
de Wet op het financieel toezicht om in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling
uit te oefenen, en die is gevestigd in Nederland;
c. een onderneming of instelling die bevoegd als bank of als beheerder van een
beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk
onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem bij algemene maatregel van
bestuur te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister
heeft verplicht:
1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen
over de uitvoering van de regeling, en
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd
door de toepassing van artikel 19b, achtste lid, dan wel de belastingplichtige
zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
3. Voor zover het tegoed van de stamrechtspaarrekening onderscheidenlijk de
waarde van het stamrechtbeleggingsrecht, niet is aangewend ter verkrijging van
een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid,
onderdeel g, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van
het recht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar
te worden uitgekeerd, waarbij de omvang van de termijnen vergelijkbaar is met
die bij vorenbedoelde periodieke uitkeringen. Voorts geldt daarbij:
a. bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer:
1°. dat de aan hem toekomende uitkeringen niet later ingaan dan in het jaar
waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het
bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt;
b. bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer terwijl ingevolge onderdeel
a nog geen uitkeringen hebben plaatsgevonden:
1°. dat de uitkeringen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een of meer
in de overeenkomst betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk
het stamrechtbeleggingsrecht, genoemde personen als bedoeld in artikel 11, eerste
lid, onderdeel g, onder 1°;
2°. dat de periode tussen de eerste en de laatste uitkering ten minste het
bij ministeriële regeling vastgestelde aantal jaren bedraagt, doch, ingeval
de uitkeringen toekomen aan zijn kinderen of pleegkinderen die ten tijde van
het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, het aantal jaren
nimmer meer bedraagt dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30
jaar.
4. Indien ingevolge het derde lid, onderdelen a en b, termijnen zijn ingegaan
en de genieter van de uitkeringen overlijdt voor ontvangst van de laatste uitkering,
gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op de in de overeenkomst
betreffende de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk het stamrechtbeleggingsrecht,
genoemde personen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°.
5. Indien de gerechtigde tot de uitkeringen overlijdt en het recht op de uitkeringen
niet kan overgaan op personen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel
g, onder 1°, wordt op het onmiddellijk aan het overlijden voorafgaande tijdstip
het tegoed van de stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het
stamrechtbeleggingsrecht, aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking
van die gerechtigde tot de uitkeringen.
Artikel 13. Niet in geld
genoten loon terug naar index
1. Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die
daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande
dat ingeval door een derde, niet zijnde een met de inhoudingsplichtige verbonden
vennootschap, ter zake van het niet in geld genoten loon een bedrag aan de inhoudingsplichtige
in rekening wordt gebracht, het door de derde in rekening gebrachte bedrag in
aanmerking wordt genomen.
2. Met betrekking tot niet in geld genoten loon in de vorm van verstrekkingen
van branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel
van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, wordt,
in zoverre in afwijking van het eerste lid, ingeval voor de aanschaf van deze
producten in het economische verkeer aan een derde, onder voor het overige overeenkomstige
omstandigheden, een bedrag in rekening zou worden gebracht, het aan deze derde
in rekening te brengen bedrag in aanmerking genomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld op grond
waarvan de waarde van het volgende niet in geld genoten loon op een lager bedrag
kan worden gesteld dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen
bedrag:
a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk gebruikt of verbruikt worden op
een bij die ministeriële regeling aan te wijzen werkplek;
b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gesteld
recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot
reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart)
of recht op vermindering tot maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor
het reizen per Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits
(voordeelurenkaart);
c. rente van personeelsleningen;
d. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde
woning.
4. De waarde van regelmatig bij het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen
of daarmee overeenkomende aanspraken uit een publiekrechtelijke regeling of
collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesteld op 99% van de nominale waarde
van die bonnen of aanspraken.
5. Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de waardering van aanspraken.
6. De ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen waarde wordt verminderd
met het bedrag dat de werknemer ter zake in rekening wordt gebracht, met dien
verstande dat de aldus verminderde waarde ten minste op nihil wordt gesteld.
Artikel 13a. Tijdstip genieten
loon terug naar index
1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld
of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
2. Indien is overeengekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk
tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste
lid geen rekening gehouden.
3. Voor zover ingevolge artikel 12a het loon hoger is dan het werkelijk genoten
loon, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar
of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar
eindigt.
4. In afwijking van het eerste lid:
a. wordt loon dat ingevolge artikel 27bis is begrepen in de laatste aangifte
van het kalenderjaar, geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar
of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar
eindigt;
b. worden vergoedingen ter zake van vervoer in het kader van de dienstbetrekking,
waaronder woon-werkverkeer, op andere wijze dan per taxi, luchtvaartuig, schip
of vervoer vanwege de inhoudingsplichtige, voor zover deze € 0,19 per kilometer
te boven gaan en voor zover deze niet hoger zijn dan de werkelijke kosten, geacht
te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of bij het einde van de dienstbetrekking
zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt, indien in het kalenderjaar
ook vergoedingen ter zake van de hiervoor bedoelde wijze van vervoer zijn of
naar verwachting zullen worden berekend naar een bedrag van minder dan € 0,19
per kilometer.
5. Het vierde lid,
onderdeel b, is niet van toepassing op vergoedingen ter zake van vervoer in
het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer, per openbaar
vervoer indien deze vergoedingen zijn vastgesteld op basis van de werkelijke
kosten.
6. Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel b, wordt onder vervoer vanwege
de inhoudingsplichtige verstaan:
1°. vanwege de inhoudingsplichtige georganiseerd vervoer;
2°. het reizen per openbaar vervoer op basis van door de inhoudingsplichtige
aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen.
7. In afwijking van het eerste lid wordt loon dat door de inhoudingsplichtige
overeenkomstig een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan een eerder in
het kalenderjaar gelegen tijdvak wordt toegerekend dan het tijdvak waarin het
ingevolge het eerste lid wordt genoten, geacht in dat eerdere tijdvak te zijn
genoten.
Artikel 19a. Toegelaten
pensioenverzekeraars terug naar
index
1. Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 kan optreden:
a. een lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting;
b. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht,
mits deze de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf
uitoefent, mits het pensioen de voortzetting is van een pensioen dat reeds was
verzekerd bij die verzekeraar in een periode waarin de werknemer of gewezen
werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking
vervulde;
d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a , b en c , dat in Nederland
is gevestigd, de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen en voldoet aan de in het tweede
lid gestelde voorwaarden;
e. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b, c en d, dat:
1°. in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd of in een bij
ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte;
2°. de pensioenverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen
van de onder 1° bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;
3°. aannemelijk maakt dat het lichaam is onderworpen aan een belasting naar
de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
4°. voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;
5°. door de inspecteur, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden,
is aangewezen en zich tegenover de inspecteur heeft verplicht te voldoen aan
voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering
van de regeling en de winstbepaling van het lichaam, en
6°. ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid heeft
aanvaard voor de belasting die wordt verschuldigd door toepassing van artikel
19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 3.136, derde, vierde
of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent,
anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder
door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister
heeft verplicht:
1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen
over de uitvoering van de regeling, en
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd
door toepassing van artikel 19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel
3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, dan wel de werknemer of gewezen werknemer zich heeft
verplicht deze zekerheid te stellen.
2. Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, kan slechts als
verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst
die door dat lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel
ter uitvoering van een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van
een directeur-grootaandeelhouder en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder
wordt opgevat overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel
van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van
de eerste volzin.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
de in het eerste lid, onderdelen e en f, bedoelde aanwijzing.
4. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede
voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen, wordt
gelijkgesteld met:
a. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b: een premiepensioeninstelling
als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
b. een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f: een met een premiepensioeninstelling
als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet vergelijkbare instelling die onder
overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdeel f, door Onze Minister
is aangewezen;
c. het verzekeren van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling: het uitvoeren
van een pensioenregeling door een premiepensioeninstelling.
Artikel 19b. Handelingen leidend tot heffing terug
naar index
1. Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan
te merken;
b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd
dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve
van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, wordt;
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt
een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel
een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover
de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
d. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen
werknemer die zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, heeft
verplicht deze zekerheid te stellen;
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt
als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer
dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
2. Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk
overgaat op een andere verzekeraar wordt de aanspraak ingevolge die regeling
geacht te worden afgekocht. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval
de verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat
naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b,
d, e of f, mits deze overgang niet in strijd komt met de bepalingen bij of krachtens
de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet. Met betrekking tot een verplichting
die is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen
d of e, wordt onder een overgang als bedoeld in de eerste volzin mede verstaan
herverzekering bij een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 19a, eerste
lid, onderdelen a, b, d, e en f.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer
in het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging
van samenleving een aanspraak ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk
vervreemdt aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn
partner of gewezen partner dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde
die echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen
partner, waarbij die verkregen of omgezette aanspraak voor de toepassing van
deze wet wordt geacht de voortzetting te zijn van de aanspraak op een pensioenregeling
van de werknemer of gewezen werknemer.
4. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat
lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel
66, 67 of 68 van de Pensioenwet.
5. Het eerste lid is niet van toepassing bij een vervreemding als bedoeld in
artikel 57, vijfde lid, van de Pensioenwet alsmede bij een vermindering als
bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet.
6. Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen
dat het tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting
ingevolge een pensioenregeling overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds
of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel
19a, eerste lid, onderdelen e en f, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge
een pensioenregeling in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking
buiten Nederland. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking
tot de overgang van de verplichting ingevolge een pensioenregeling naar een
pensioenfonds van een internationale organisatie in het kader van de aanvaarding
van een dienstbetrekking bij die organisatie in Nederland.
7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op
een pensioenregeling mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig
tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het
zesde lid of artikel 19d.
8. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot aanspraken
op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g,
en stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel
11a.
Artikel 25. Loontijdvak
en tabellen terug naar index
1. Loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van
de belasting over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald.
Bij de herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week
op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.
2. Bij ministeriële regeling kunnen loonbelastingtabellen worden vastgesteld
voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. In deze tabellen
wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat
naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of belastingpercentage is vermeld.
In deze tabellen kan de verwerking van de heffingskorting geheel of ten dele
achterwege worden gelaten en kan bij de verwerking van de heffingskorting rekening
worden gehouden met algemeen voorkomende beloningen die worden belast volgens
een tabel voor bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26. Bij het opstellen
van deze tabellen kunnen loonklassen en afrondingen worden aangebracht.
3. De loonbelastingtabellen worden vastgesteld op basis van de daarvoor benodigde
gegevens zoals die vermoedelijk zullen luiden op het tijdstip van inwerkingtreding
van de tabellen. Voorzover de toegepaste gegevens zodanig afwijken van de gegevens
zoals die luiden op het tijdstip van inwerkingtreding dat bij toepassing van
laatstbedoelde gegevens andere tabellen zouden zijn vastgesteld, worden bij
ministeriële regeling nieuwe tabellen vastgesteld, ingaande ten hoogste
zes maanden na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip van inwerkingtreding,
waarin de in de verstreken loontijdvakken ontstane afwijking zoveel mogelijk
in de nog niet verstreken loontijdvakken van het kalenderjaar wordt ongedaan
gemaakt.
4. In afwijking van het eerste lid wordt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover
het loon wordt genoten, deel uitmaakt, als loontijdvak aangemerkt ten aanzien
van:
1°. de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam
is;
2°. de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling
van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee
overeenkomende aanspraken, en
3°. de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die
met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt
en die schriftelijk, gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat
te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak wordt aangemerkt.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing
van de eerste volzin.
Artikel 26. Eenmalige beloningen
terug naar index
1. Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts
eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend, worden belast volgens loonbelastingtabellen
voor bijzondere beloningen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld
met overeenkomstige toepassing van artikel 25, tweede en derde lid, met dien
verstande dat in deze tabellen jaarlonen en belastingpercentages worden opgenomen
en geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting.
2. Indien dit niet tot een hoger belastingbedrag leidt, mogen de in het eerste
lid bedoelde beloningen worden beschouwd als een toevoeging aan het loon over
het loontijdvak waarin zij worden uitbetaald.
3. Overwerkloon mag worden belast naar het percentage dat wordt aangewezen door
de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen.
4. Als jaarloon geldt voor de toepassing van dit artikel:
a. ingeval de werknemer over het gehele voorafgaande kalenderjaar van de inhoudingsplichtige
loon heeft genoten: het in dat jaar genoten loon;
b. ingeval de werknemer over een gedeelte van het voorafgaande kalenderjaar
van de inhoudingsplichtige loon heeft genoten: het tot een jaarloon herleide
bedrag van het in dat jaar genoten loon;
c. in andere gevallen: het in het kalenderjaar te genieten loon, indien over
het gehele jaar van de inhoudingsplichtige loon zou worden genoten.
5. Als overwerkloon gelden voor de toepassing van dit artikel de beloningen
ter zake van arbeid welke wordt verricht gedurende de tijd die uitgaat boven
de voor de werknemer geldende normale arbeidsduur.
6. Voor het geval de werknemer binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen
in de zin van artikel 27e van inhoudingsplichtige is gewisseld, kunnen voor
de toepassing van het vierde lid bij ministeriële regeling aanvullende
bepalingen worden gesteld.
Artikel 27. Inhouding op
het loon terug naar index
1. De belasting wordt geheven door inhouding op het loon.
2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip
waarop het loon wordt genoten.
3. De inhouding vindt plaats volgens de op het tijdstip van inhouding voor de
werknemer geldende loonbelastingtabel.
4. Overtreft de belasting het van de inhoudingsplichtige genoten loon in geld,
dan wordt het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het tweede lid
omschreven tijdstip, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is
dat ontbrekende te verhalen op de werknemer.
Ingeval het artikel 27b, eerste lid toepassing vindt, is de vorige volzin van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de
belasting en de premie voor de volksverzekeringen.
5. De inhoudingsplichtige is verplicht de in een tijdvak ingehouden belasting
op aangifte af te dragen.
6. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kunnen ten aanzien
van een in de onderneming van zijn ouder werkzaam kind dat behoort tot de huishouding
van die ouder en niet is verzekerd ingevolge enige andere sociale verzekering
dan een volksverzekering in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen
of de zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet, een van het tweede
lid afwijkend tijdstip van inhouding en een van het derde lid afwijkende loonbelastingtabel
worden vastgesteld.
Artikel 28. Verplichtingen
inhoudingsplichtige terug naar
index
1. De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling
te stellen regels:
a. van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming
voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;
b. de in onderdeel a bedoelde gegevens door te geven aan een andere inhoudingsplichtige;
c. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met
betrekking tot de bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en
verstrekkingen welke ingevolge artikel 11 niet tot het loon behoren;
d. aan de werknemer opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar genoten
loon, van de ingehouden belasting en van andere gegevens welke van belang kunnen
zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;
e. van de werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet vast
te stellen de identiteit aan de hand van een document als bedoeld in artikel
1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht
en – zo de werknemer een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000
en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten
van internationaal recht is uitgezonderd van de verplichting tot het hebben
van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning
als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen – tevens de verblijfsrechtelijke
status ter zake van het verrichten van arbeid aan de hand van een geldige verblijfsvergunning
of aan de hand van een geldige tewerkstellingsvergunning, alsmede van een en
ander de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op
te nemen;
f. ingeval de inspecteur hem bij voor bezwaar vatbare beschikking daartoe heeft
verplicht, voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van een werknemer
aan de inspecteur opgave te verstrekken van gegevens waarvan kennisneming voor
de heffing van de belasting van belang kan zijn (eerstedagsmelding), met dien
verstande dat indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop
de werkzaamheden aanvangen, de eerstedagsmelding wordt gedaan voor de aanvang
van de werkzaamheden;
g. mededeling aan de inspecteur te doen omtrent het einde van zijn inhoudingsplicht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die niet
in Nederland woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in een in
artikel 2, derde lid, genoemde dienstbetrekking, indien het heffingrecht over
het loon uit die dienstbetrekking op grond van een belastingverdrag niet aan
Nederland is toegewezen en de werknemer niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Artikel 32ba. Regeling voor
vervroegde uittreding terug naar
index
1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde,
wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering
ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige
voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar
die een zodanige regeling uitvoert, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel
wordt belast naar een tarief van 52%.
2. Een uitkering of een bijdrage of een premie wordt beschouwd te zijn gedaan
of voldaan op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend is, ter beschikking
is gesteld of rentedragend is geworden.
3. Een uitkering, een bijdrage of een premie wordt beschouwd niet te drukken
op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige ter zake bedragen
van werknemers heeft ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen
of premies voldaan heeft gekregen.
4. Ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde
uittreding niet langer als zodanig is aan te merken dan wel wordt afgekocht
of vervreemd, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak
aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen
werknemer. De waarde van de aanspraak wordt gesteld op de waarde in het economische
verkeer op het in de eerste volzin genoemde tijdstip, met dien verstande dat
de waarde ten minste wordt gesteld op het bedrag dat ter zake van de vervreemding
of afkoop wordt genoten.
5. Ingeval op grond van het vierde lid een aanspraak wordt aangemerkt als loon
uit vroegere dienstbetrekking van een werknemer of gewezen werknemer, wordt
de inhoudingsplichtige die de in dat lid bedoelde regeling voor vervroegde uittreding
uitvoert voor de toepassing van het eerste lid geacht een uitkering ingevolge
een regeling voor vervroegde uittreding te hebben gedaan ter grootte van de
aldaar bedoelde waarde van die aanspraak, op het tijdstip waarop de daar bedoelde
aanspraak is aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
6. Onder een regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling
die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling
of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen
ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering
ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen
ingevolge een pensioenregeling. In afwijking in zoverre van de eerste volzin
wordt een regeling niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt,
voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet
of een pensioenregeling is als bedoeld in hoofdstuk IIB of in de artikelen 38d,
38e of 38f.
7. Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar
vatbare beschikking of een regeling een regeling voor vervroegde uittreding
is. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de
regeling wordt ingevoerd.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de
toepassing van dit artikel.
Artikel 32bb. Vertrekvergoeding
boven toetsloon terug naar index
1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde,
wordt een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding
als bedoeld in het vierde lid voor zover die vergoeding meer bedraagt dan het
toetsloon, bedoeld in het derde lid, van de werknemer, aangemerkt als loon dat
als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 30%.
2. Dit artikel is niet van toepassing ingeval het toetsloon van de werknemer
niet meer bedraagt dan € 531 000.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het toetsloon van een werknemer
verstaan:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het
begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking is beëindigd: het loon dat de werknemer in dat tweede
voorafgaande kalenderjaar heeft genoten van de inhoudingsplichtige;
b. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het tweede kalenderjaar voorafgaande
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het tot een
jaarloon herleide bedrag van het loon dat de werknemer in dat tweede voorafgaande
kalenderjaar heeft genoten van de inhoudingsplichtige;
c. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar voorafgaande
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het tot een
jaarloon herleide bedrag van het loon dat de werknemer in dat voorafgaande kalenderjaar
heeft genoten van de inhoudingsplichtige;
d. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking is beëindigd: het loon dat de werknemer in dat kalenderjaar
van de inhoudingsplichtige zou hebben genoten indien de dienstbetrekking aan
het begin van dat kalenderjaar was aangevangen en niet in dat kalenderjaar was
beëindigd.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een door een inhoudingsplichtige
aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding verstaan de som van het positieve
verschil tussen A en het vergelijkingsloon en het positieve verschil tussen
B en het vergelijkingsloon, waarbij wordt verstaan onder:
A: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking is beëindigd alsmede het na dat kalenderjaar van de inhoudingsplichtige
genoten loon;
B: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar voorafgaande
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
Vergelijkingsloon:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het
begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien
verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid
wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet
meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
b. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het tweede kalenderjaar voorafgaande
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon
van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van
het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal
dagen dat de dienstbetrekking niet meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin
de dienstbetrekking is beëindigd;
c. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar voorafgaande
aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon
van de werknemer, met dien verstande dat het toetsloon voor de berekening van
het verschil met A naar evenredigheid wordt verminderd gerelateerd aan het aantal
dagen dat de dienstbetrekking niet meer heeft bestaan in het kalenderjaar waarin
de dienstbetrekking is beëindigd;
d. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen in het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking is beëindigd: het toetsloon van de werknemer, met dien
verstande dat het toetsloon voor de berekening van het verschil met A naar evenredigheid
wordt verminderd gerelateerd aan het aantal dagen dat de dienstbetrekking niet
heeft bestaan in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd.
5. Ingeval de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking
is beëindigd onderscheidenlijk in het daaraan voorafgaande kalenderjaar
met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen en dat recht niet
uiterlijk bij de beëindiging van de dienstbetrekking is uitgeoefend of
vervreemd, wordt bij de vaststelling van A, bedoeld in het vierde lid, onderscheidenlijk
B, bedoeld in het vierde lid, de waarde van dat recht mede in aanmerking genomen,
waarbij die waarde wordt gesteld op hetgeen door de werknemer zou zijn genoten
indien hij dat recht op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking
zou hebben vervreemd of uitgeoefend.
6. Ingeval de inhoudingsplichtige in of na het kalender jaar waarin de dienstbetrekking
is beëindigd onderscheidenlijk in het daaraan voorafgaande kalenderjaar
een aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, waaronder
begrepen de stamrechtspaarrekening en het stamrechtbeleggingsrecht, bedoeld
in artikel 11a, aan de werknemer heeft toegekend, wordt bij de vaststelling
van A, bedoeld in het vierde lid, onderscheidenlijk B, bedoeld in het vierde
lid, de waarde van die aanspraak mede in aanmerking genomen.
7. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk
maakt dat de som van de verschillen, bedoeld in het vierde lid, verband houdt
met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding
van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend in een
eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de
dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd.
8. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een vertrekvergoeding beschouwd
te zijn toegekend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is beëindigd,
of, voor zover de vertrekvergoeding pas daarna als loon wordt genoten dan wel
zou worden genoten ingeval artikel 11, eerste lid, onderdeel g, dan wel artikel
11a, buiten toepassing zou zijn gelaten, op dat latere tijdstip. Ingeval een
vertrekvergoeding ingevolge de eerste volzin wordt beschouwd te zijn toegekend
op meer dan een tijdstip, wordt de berekening ingevolge het vierde lid op elk
tijdstip toegepast onder verrekening van hetgeen eerder is berekend.
9. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het tweede lid genoemde bedrag
bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt
berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor,
bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de
nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar
een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van
het niet-afgeronde bedrag.
10. Het eerste lid is niet van toepassing op een bedrag dat ingevolge artikel
32ba, eerste lid, wordt aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel
wordt belast.
Artikel 34. Uitbreiding
heffing van loonbelasting terug
naar index
1. Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting kunnen bij
algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting
mede wordt geheven van natuurlijke personen die:
a. termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen
genieten;
b. uitkeringen genieten ter vervanging van gederfde of te derven periodieke
uitkeringen of verstrekkingen;
c. een afkoopsom genieten ter zake van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Met betrekking tot bedragen ter zake van een afkoop als bedoeld in artikel
3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt
in afwijking van hoofdstuk III de belasting 52% van deze bedragen. Indien de
belasting ingevolge artikel 27b, eerste lid, in één bedrag met
de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre
van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting tezamen met het
bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52%
van de bedoelde bedragen.
Artikel 37. Op 31 december
1994 bestaande loonstamrechten terug
naar index
Met betrekking tot bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging
van gederfd of te derven loon zijn de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g,
onder 1° en 2°, gestelde voorwaarden niet van toepassing. Onder bestaande
aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven
loon worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar
of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken
als aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven
loon.
Artikel 38c. Op 31 december
2004 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding terug
naar index
1. Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding
als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven
tot en met 31 december 2005 de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en
19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa
niet van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18g,
18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing
en is artikel 32ba niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande
regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel
op 31 december 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31 december 2005
nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling
genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien
van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan worden herrekend
ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum,
met dien verstande dat de verhoging van de uitkeringen niet lager is dan 50%
van de verhoging van de uitkeringen bij een herrekening met inachtneming van
algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
3. Een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld
in het tweede lid kan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële
grondslagen worden omgezet in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling,
voorzover het ouderdomspensioen na de omzetting niet meer bedraagt dan 100%
van het laatstverdiende loon.
Artikel 39d. Overgangsrecht
levensloopregeling terug naar
index
1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een
levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december
2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000
of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°,
en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde
lid, 22ca, 22d en 36a, tweede lid, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde
bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel
22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren
die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven.
2. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een
levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december
2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder
bedroeg dan € 3 000, blijven op deze aanspraak de bij of krachtens artikel 19g,
zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, gestelde regels alsmede de artikelen
21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca en 22d, artikel 25, vierde lid, van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op
de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden,
van toepassing.