Selectie wetteksten Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2012)
Besluit van 17 mei 1965, houdende uitvoering van de Wet op de loonbelasting 1964
Index
Artikel 1. Reikwijdte en begrippen
Artikel 7a. Stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
Artikel 10a. Perioden meetellend als dienstjaren/-tijd
Artikel 10ca. Aanwijzing
als toegelaten pensioenverzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel
e, Wet LB 1964
Artikel 10d. Aanwijzing
buitenlandse verzekeraar
Artikel 11. Uitbreiding heffing van loonbelasting
Artikel 1. Reikwijdte en
begrippen
terug naar index
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 4, 7, 11a, 13bis, 18a, 18g,
18h, 19a, 31a, 33, 34, 35, 35f, 35g en 35n van de Wet op de loonbelasting 1964
en aan artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2. Dit besluit verstaat onder:
a. wet: Wet op de loonbelasting 1964;
b. uitvoerder van aangenomen werk: degene, die, anders dan in de uitoefening
van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders
dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld
in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek die niet rechtstreeks is
aangegaan met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden,
persoonlijk een werk tot stand brengt;
c. loon in geld: het loon voor de loonbelasting, voor zover dit in geld wordt
verstrekt;
d. tabelloon: het loon waarop de loonbelastingtabel wordt toegepast;
e. bruto-inkomen: het loon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
f. belasting, ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is:
het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen;
g. gage: gage als bedoeld in artikel 35 van de wet;
h. gezelschap: een groep van natuurlijke personen of lichamen waarbij de leden
van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte
duur als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland
beoefenen.
Artikel 7a. Stamrechtspaarrekening
of stamrechtbeleggingsrecht
terug naar index
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als bank of als beheerder van
een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, onderdeel
c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een onderneming of instelling
die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar
Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling
zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten
om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden stamrechtspaarrekeningen,
onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling
beheerde stamrechtbeleggingsrechten, bedoeld in artikel 11a van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de stamrechtovereenkomsten en een in Nederland
uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van
de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b,
achtste lid, van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een
van de lidstaten van de Europese Unie of een in een bij ministeriële regeling
aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland
uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder
door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de
ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde
zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de werknemer of de
gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid
te stellen door middel van verpanding van het recht op het tegoed van een stamrechtspaarrekening,
onderscheidenlijk van het recht op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht
aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.
4. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de bank of
beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of
niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het
tweede lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de tegoeden ingevolge een
stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarden van een stamrechtbeleggingsrecht
niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit
vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien
een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de
tegoeden, onderscheidenlijk van de gerechtigden tot de waarde van de rechten,
indien deze onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan
op een bank of beheerder van een beleggingsinstelling die voldoet aan de in
artikel 11a van de wet gestelde voorwaarden.
6. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste
lid op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een
aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze
publiek bekend.
Artikel 10a. Perioden meetellend
als dienstjaren/-tijd
terug naar index
1. Als perioden die meetellen als dienstjaren dan wel als diensttijd, als bedoeld
in de artikelen 18a, 18b, 18c, 38c, 38d en 38f van de wet, worden in aanmerking
genomen:
a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd, daaronder begrepen
perioden van – al dan niet in deeltijd –:
1°. ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;
2°. sabbatsverlof krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de
inhoudingsplichtige gedurende ten hoogste twaalf maanden;
3°. studieverlof voor cursussen, voor opleidingen of studie voor een beroep,
voor het op peil houden van de vakkennis en voor cursussen, opleidingen of studie
die door de inhoudingsplichtige worden gefinancierd;
met dien verstande dat bij dienstbetrekkingen in deeltijd de aldus in aanmerking
te nemen periode wordt verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
b. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot
een met de inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a,
vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland
is gevestigd, voorzover hij bij dat verbonden lichaam niet heeft deelgenomen
aan een pensioenregeling;
c. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in de onderdelen a en b bedoelde
perioden, na onvrijwillig ontslag loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen,
of, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, perioden na ontslag van
ten hoogste drie jaar, doch van ten hoogste tien jaar ingeval vanaf het vierde
kalenderjaar na het jaar van ontslag in het kalenderjaar geen hoger bedrag als
pensioengevend loon in aanmerking wordt genomen dan het in het tweede kalenderjaar
voorafgaand aan dat kalenderjaar door de gewezen werknemer genoten gezamenlijke
bedrag van:
1°. de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming
van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek;
2°. het belastbare loon;
3°. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden; en
4°. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
d. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde
perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een regeling voor vervroegde
uittreding als bedoeld in artikel 38c van de wet;
e. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde
perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een prepensioenregeling als
bedoeld in artikel 38d van de wet;
f. dienstjaren ten gevolge van waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld
in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet, naar
de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige,
voor zover deze jaren op basis van een adequate diensttijdadministratie kunnen
worden vastgesteld;
g. perioden waarin de werknemer een tot zijn huishouden behorend kind heeft
verzorgd dat de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, met dien verstande
dat de perioden waarin de kinderen die hij heeft verzorgd de leeftijd van zes
jaar hebben bereikt, meetellen voor de helft. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd
wordt de aldus in aanmerking te nemen periode verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden
vóór 8 juli 1994 gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking
heeft gestaan tot vorige inhoudingsplichtigen, inkoop van ontbrekende dienstjaren
tot 8 juli 1994 toegestaan indien de werknemer aannemelijk kan maken dat er,
gerelateerd aan de pensioenregeling bij de huidige inhoudingsplichtige, als
gevolg van het ontbreken van die dienstjaren sprake is van een pensioentekort,
daaronder begrepen perioden vóór 8 juli 1994 gedurende welke in
het buitenland werkzaamheden zijn verricht voor een met een vorige inhoudingsplichtige
verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, dat niet in Nederland is gevestigd.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden
gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een vorige
inhoudingsplichtige, inkoop van ontbrekende dienstjaren toegestaan voor zover
de werknemer aannemelijk kan maken dat er, gerelateerd aan de pensioenregeling
bij de huidige inhoudingsplichtige, sprake is van een pensioentekort als gevolg
van het ontbreken van de mogelijkheid van waarde-overdracht van pensioenkapitaal
als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet.
4. Voor de toepassing van het eerste lid mag de aldaar genoemde vermindering
van de in aanmerking te nemen perioden bij dienstbetrekkingen in deeltijd achterwege
blijven, indien de deeltijdfunctie is aanvaard in de periode die aanvangt 10
jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.
De eerste volzin is uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het
dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50%
van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande
aan de aanvang van de aan het slot van de eerste volzin bedoelde periode.
Artikel 10ca. Aanwijzing
als toegelaten pensioenverzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel
e, Wet LB 1964
terug naar index
1. Als een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van
de wet kan door de inspecteur worden aangewezen een lichaam dat voldoet aan
de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde voorwaarden en dat is gevestigd
in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient het lichaam:
a. aannemelijk te maken dat de pensioenverplichting wordt gerekend tot het binnenlandse
ondernemingsvermogen van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk
staat;
b. aannemelijk te maken dat het is onderworpen aan een belasting naar de winst
die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
c. zich tegenover de inspecteur, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden,
te verplichten om met betrekking tot de bij dit lichaam ondergebrachte of nog
onder te brengen aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel
18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregeling
en de winstbepaling van het lichaam;
d. in een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid te aanvaarden voor
de belasting die wordt verschuldigd door toepassing van artikel 19b van de wet,
ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 3.136, derde, vierde of
vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. De aanwijzing kan door de inspecteur worden ingetrokken wanneer het lichaam:
a. niet meer voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde
voorwaarden;
b. de pensioenverplichting niet meer rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen
van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;
c. niet meer is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in
een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
d. niet meer voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen
van inlichtingen, of
e. niet aan een juiste wijze van uitvoering van de in het tweede lid, onderdeel
d, bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
4. De aanwijzing wordt geacht te zijn ingetrokken wanneer het lichaam zich in
een andere staat vestigt, tenzij de inspecteur op verzoek van het lichaam voor
de verplaatsing heeft vastgesteld dat het lichaam ook na de verplaatsing voldoet
aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.
Artikel 10d. Aanwijzing
als toegelaten pensioenverzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel
f, Wet LB 1964
terug naar index
1. Als een verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 19a, eerste lid,
onderdeel f, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar
die op grond van de Wet op het financieel toezicht diensten naar Nederland mag
verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f,
van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het
recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering
van aanspraken ingevolge een pensioenregeling van tenminste 100 werknemers of
gewezen werknemers en dat met betrekking tot deze aanspraken vanuit een vestiging
buiten Nederland overeenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk
het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden,
te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde
of nog te verzekeren aanspraken ingevolge een pensioenregeling, bedoeld in artikel
18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregelingen
en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor
de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing
van artikel 19b van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in
een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling
aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar of
dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge
een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die
volzin bedoelde belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde
zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de werknemer
of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft
zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge
een pensioenregeling aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds
instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar
of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het
verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan
een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid
bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een
pensioenregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt
als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers,
dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden
tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden alsnog overgaan op een verzekeraar van een pensioen die voldoet
aan de in artikel 19a van de wet gestelde voorwaarden.
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een verzekeraar als bedoeld in het
eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede
lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een
aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze
publiek bekend.
Artikel 11. Uitbreiding
heffing van loonbelasting
terug naar index
1. De loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de navolgende
tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen
uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001
behorende inkomsten genieten:
a. de navolgende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en
verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen:
1°. termijnen van lijfrenten verstrekt door een verzekeraar als bedoeld
in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, alsmede termijnen als
bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 verstrekt door een bank of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a van
die wet;
2°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit,
ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van
de Wet inkomstenbelasting 2001, verstrekt door een verzekeraar als bedoeld in
artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
3°. negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter zake van een afkoop
als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting
2001, indien de afkoopsom is verstrekt door een verzekeraar als bedoeld in artikel
1:1 van de Wet op het financieel toezicht; daarbij wordt de loonbelasting geheven
over de afkoopsom;
4°. uitkeringen die worden verstrekt door een bank of beheerder als bedoeld
in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die ingevolge artikel
3.133, achtste lid, van die wet worden aangemerkt als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen;
5°. afkoopsommen ter zake van lijfrenten verstrekt door een verzekeraar
als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, voor zover
met betrekking tot die afkoopsommen ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel
O, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de regels die daarvoor
golden op 31 december 1991 van toepassing blijven;
6°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen en afkoopsommen daarvan verstrekt
door een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht, voor zover met betrekking tot die uitkeringen of verstrekkingen ingevolge
hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b of d,
van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de regels die daarvoor golden
op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing
blijven;
b. uitkeringen ingevolge de Ziektewet en ingevolge de Ongevallenwet 1921, de
Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Zeeongevallenwet 1919 in verbinding
met de Liquidatiewet ongevallenwetten;
c. uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet,
hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, van de Wet arbeid en zorg, de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en uitkeringen of
inkomensvoorzieningen ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;
d. uitkeringen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, ingevolge de
Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en ingevolge de Wet
buitengewoon pensioen Indisch verzet;
e. uitkeringen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken
en gehandicapten;
f. uitkeringen ingevolge de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Staatsblad van
Nederlandsch-Indië 1946 (nr. 48) en de beschikking van de Luitenant-Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië van 5 november 1946, nr. 6 (Staatsblad van Nederlandsch-Indië
1946, nr. 118), alsmede op deze uitkeringen betrekking hebbende toe- en bijslagen;
g. uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand en de Wet investeren in jongeren
alsmede de in artikel 3a bedoelde uit het familierecht voortvloeiende periodieke
uitkeringen of verstrekkingen;
h. uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet;
i. uitkeringen uit de Stichting 1940-1945, de Stichting Friesland 1940-1945
en de Stichting Hulp voor nagelaten betrekkingen voor illegale strijders (Stichting
Sneek 1940-1945);
j. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is
op grond van de Wet op het notarisambt;
k. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is
op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
l. uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
en ingevolge de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945;
m. uitkeringen ingevolge de Remigratiewet en de Remigratieregeling 1985;
n. uitkeringen ingevolge de Toeslagenwet;
o. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers en ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
p. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en ingevolge
de Wet werk en inkomen kunstenaars;
q. [vervallen;]
r. uitkeringen als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
s. inkomensondersteunende uitkeringen ingevolge artikel 108, eerste lid, van
de Gemeentewet;
t. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
u. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is
op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;
v. tegemoetkomingen ingevolge de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere
belastingplichtigen.
2. De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit vroegere
arbeid.