Selectie wetteksten Successiewet 1956 (tekst 2012)
Wet
van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van
Index
Artikel 1. Grondslagen
objectieve en subjectieve belastingplicht; begrippen
Artikel 1a. Voorwaarden partnerschap voor ongehuwden
Artikel 5. Grondslagen heffing
Artikel 13. Verkrijgingen krachtens levensverzekeringsovereenkomst
Artikel 18. Begrippen vruchtgebruik en periodieke uitkering
Artikel 20. Aftrekposten, IB-latenties e.d.
Artikel 21. Bepaling belastbaar bedrag; waardebepalingen
Artikel 23. Bepaling belastbaar bedrag; waarde verkrijging krachtens levensverzekering
[Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 24. Tarief en berekening van het recht
Artikel 25. Verkrijging krachtens erfrecht door partners
Artikel 26. Schenkbelasting bij partners
Artikel 32. Vrijstellingen erfbelasting
Artikel 33. Vrijstellingen schenkbelasting
Artikel 36. Belastingheffing bij verkrijger
Artikel 40. Aangifte doen schenker
Artikel 75. Plicht verzekeraars tot verstrekken van gegevens
Artikel 76. Plicht verzekeraars tot verstrekken van gegevens bij indienen aangifte
Artikel 1. Grondslagen objectieve
en subjectieve belastingplicht; begrippen
terug naar index
1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen
door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland
woonde;
2°. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking wordt
verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.
2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet
mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden
van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid
dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat.
3. De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op
grond van:
a. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die
zijn ontstaan krachtens erfrecht, of
b. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens
erfrecht door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met inachtneming
van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld of overeengekomen.
4. Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of
overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit voortvloeiende
voordeel geacht krachtens schenking te zijn verkregen.
5. De verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in
de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor
de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.
6. Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen
met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek
wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing van deze wet op dezelfde
wijze behandeld als wilsrechten als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22
van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
7. Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift, bedoeld
in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover
artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke
verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
8. Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping
door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van het afzien
door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap op de voet
van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
9. Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze
wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.
Artikel 1a. Voorwaarden
partnerschap voor ongehuwden
terug naar index
1. In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop
berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt
indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde periode:
a. beiden meerderjarig zijn;
b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie
buiten Nederland;
c. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting
hebben;
d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en
e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden
voldoen.
2. De in de aanhef van het eerste lid bedoelde periode is:
a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand
aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;
b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar
voorafgaand aan de schenking.
3. De in het eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen
die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken
periode van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op hetzelfde woonadres
in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar
aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
4. Voor toepassing van de erfbelasting geldt de in het eerste lid, onderdeel
d, gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad, ingeval
een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de
Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar
voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die
bloedverwant verleende zorg.
5. Artikel 5a, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op de personen, bedoeld in het eerste en derde lid.
6. Artikel 5a, tweede lid, vierde lid en vijfde lid, derde volzin, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen blijft buiten toepassing voor deze wet en de daarop
berustende bepalingen.
Artikel 5. Grondslagen heffing
terug naar index
1. De erfbelasting wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek
van zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden,
legaten en lasten.
2. De schenkbelasting wordt geheven van hetgeen de begiftigde verkrijgt, eventueel
na aftrek van aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen, waardoor
hetzij de schenker, hetzij een derde wordt gebaat.
Artikel 13. Verkrijgingen
krachtens levensverzekeringsovereenkomst
terug naar index
1. Al wat ten gevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen
krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder
begrepen, of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet
geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover
de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van
de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende
rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk-
of erfbelasting waren onderworpen.
2. Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde
is en de erflater, diens partner of een van diens bloed- of aanverwanten tot
en met de vierde graad of hun partners bij die overeenkomst als verzekeraar
is opgetreden, wordt voor de toepassing van het eerste lid een verkrijging krachtens
die overeenkomst van levensverzekering geacht volledig aan het vermogen van
de erflater te zijn onttrokken.
Artikel 18. Begrippen vruchtgebruik
en periodieke uitkering terug
naar index
1. Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet, mede verstaan
vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst
en soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen.
2. Onder periodieke uitkering wordt, voor de toepassing van deze wet, behalve
de uitkering in geld, mede verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde
tijdstippen terugkerende, prestatie.
Artikel 20. Aftrekposten,
IB-latenties e.d. terug
naar index
1. Voor de regeling van de erfbelasting kunnen van de nalatenschap als lasten
slechts worden afgetrokken de kosten van lijkbezorging voor zover zij niet bovenmatig
zijn.
2. Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken
of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden
te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden.
3. De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden afgetrokken voor
zover zij rechtens afdwingbaar zijn en alsdan behoudens het navolgende:
a. lopende renten en andere periodieke verplichtingen, alsmede zakelijke belastingen,
dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen zijn slechts
aftrekbaar tot en met de dag van het overlijden;
b. belastingschulden kunnen niet worden afgetrokken, voor zover daarvoor ontheffing
kan worden verkregen.
4. Rechtsvorderingen tot nakoming van schulden, ten aanzien waarvan ten tijde
van het overlijden de verjaringstermijn is verstreken, worden vermoed te zijn
verjaard.
5. Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke
de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van:
a. in het verkregen vermogen van een onderneming of een werkzaamheid begrepen
reserves in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van een onderneming behorende
rechten die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare periodieke uitkeringen
en verstrekkingen opleveren (stamrechten);
c. verkregen aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties
als bedoeld in artikel 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die ingevolge
die wet tot een aanmerkelijk belang behoren. Artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing.
6. De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:
a. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;
b. 20% van het bedrag van de overige reserves;
c. 30% van de waarde van de stamrechten;
d. 6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid
en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de
Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.
7. Voor de toepassing van dit artikel:
a. wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen
gelijkgesteld degene die slechts is gerechtigd tot voordelen uit die vermogensbestanddelen
en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk vermogensbestanddeel;
b. is artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 21. Bepaling belastbaar
bedrag; waardebepalingen terug
naar index
1. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op
het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
2. Goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarbij
zich een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden
in aanmerking genomen naar de waarde van die goederen als waren zij onvoorwaardelijk
verkregen.
3. Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen krachtens
artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de waarde in het economische
verkeer gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking
heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging.
4. Bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde welke
zich aansluit bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een eerdere
verkrijger, is voor de bepaling van de aard en waarde van het verkregene beslissend
het tijdstip waarop het genot voor de verwachter aanvangt.
5. Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen
naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die
onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging
plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op dat kalenderjaar
volgende kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak
als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde
van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat
kan worden toegerekend aan de woning.
6. Met betrekking tot een woning ter zake waarvan het vijfde lid geen toepassing
kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald
met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen
16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet en van het vijfde lid, tweede
volzin.
7. Indien zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, maar op
of vóór het moment van de verkrijging, met betrekking tot een
onroerende zaak als bedoeld in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis voordoet
als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken,
wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de waarde van de onroerende
zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens
de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid van die wet, naar de staat van
die zaak op het moment van de verkrijging.
8. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en en op deze verhuur
afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing
is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt
verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van
bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven,
bedoeld in het vijfde of zesde lid. Een onroerende zaak als bedoeld in de eerste
volzin wordt niet voor een lagere waarde in aanmerking genomen dan de waarde,
bedoeld in het vijfde of zesde lid, indien deze wordt verkregen door een huurder,
onderscheidenlijk een pachter, van die onroerende zaak of zijn partner.
9. De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning
in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend
volgens het vijfde of zesde lid, verminderd met de overeenkomstig het dertiende
lid bepaalde waarde van de canon.
10. De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht
of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op de waarde
in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die last. Met elkaar opvolgende
vruchtgebruiken, beperkte rechten en periodieke uitkeringen wordt bij de waardebepaling
van de daarmee bezwaarde goederen terstond rekening gehouden.
11. Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd,
wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.
12. De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet
(waarde going concern), maar ten minste op de liquidatiewaarde. De eerste volzin
is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen
die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
13. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling
van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op
en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken
percentage.
14. Een geldvordering als bedoeld in artikel 13, derde lid, van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek alsmede, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig
artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, een geldvordering als bedoeld
in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt in aanmerking
genomen als een renteloze vordering, indien daarop het rentepercentage, berekend
overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, vierde lid, onderscheidenlijk artikel
84 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is. De eerste volzin
is van overeenkomstige toepassing op de schulden die corresponderen met de aldaar
bedoelde geldvorderingen.
Artikel 23. Bepaling belastbaar bedrag; waarde verkrijging krachtens levensverzekering
terug naar index
[Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 24. Tarief en berekening
van het recht terug
naar index
1. De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in
de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het heffingspercentage
opgenomen over het gedeelte van de belaste verkrijging, gelegen tussen de daarnaast
in de eerste en tweede kolom genoemde bedragen.
Gedeelte
van de belaste verkrijging tussen |
en |
I.
indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte lijn 1) |
II.
in overige gevallen |
€
0 |
€ 118 000 | 10% |
30% |
€
118 000 en hoger |
20% |
40% |
|
1)
Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting
het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80% daarvan. |
2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering van de schenkbelasting.
Artikel 25. Verkrijging
krachtens erfrecht door partners
terug naar index
Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de berekening van
de erfbelasting aangemerkt als verkrijging door één van de partners,
bij verschil in graad door degene van hen, die de erflater het naast verwant
is.
Artikel 26. Schenkbelasting
bij partners terug
naar index
1. Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als één
en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar
de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de begiftigde
of diens partner.
2. Indien schenkingen worden gedaan binnen een jaar vóór het huwelijk
van de schenkers of van de begiftigden, wordt het huwelijk geacht reeds ten
tijde van die schenkingen te hebben bestaan.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner aan
zijn partner.
Artikel 32. Vrijstellingen
erfbelasting terug
naar index
1. Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1°. door de Staat;
2°. door een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba of een gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht,
indien en voor zover deze opdracht aan de making niet het karakter ontneemt
van te zijn geschied in het algemeen belang;
3°. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging
niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt
van te zijn geschied in het algemeen belang;
4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a. partner: € 603 600;
b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en
die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie
jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is,
de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen
van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 57
342;
c. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is:
€ 19 114;
d. kleinkinderen: € 19 114;
e. ouders: € 45 270;
f. overige verkrijgers: € 2012;
5°. aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, aan waarde
van lijfrenten alsmede aan waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen bij
overlijden;
6°. [vervallen;]
7°. [vervallen;]
8°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging
niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt
van te zijn geschied in het sociaal belang;
9°. door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande
van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de
voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis
als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke
uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van successierecht, wordt
zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe
te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt
beding;
10°. aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van
bezoldigingen en van andere inkomsten.
2. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die
ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten
alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een
partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting
zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard
niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van
het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien
verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 155
930. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt
bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken
voor de toepassing van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan
een onttrekking aan het vermogen van de erflater.
3. Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een
pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
4. Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125
van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar
als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van
lijfrentespaarrekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld
in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk
de overgemaakte bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.
5. Onder aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden worden verstaan
aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid,
onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, die ingaan bij het overlijden
van de werknemer of de gewezen werknemer en toekomen aan zijn echtgenoot of
gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding
voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in rechte lijn
bestaat, of aan zijn eigen kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30
jaar nog niet hebben bereikt. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing
op het tegoed van een stamrechtspaarrekening en op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht,
bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, die overeenkomen
met aanspraken als bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 33. Vrijstellingen
schenkbelasting terug
naar index
Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
1°. van:
a. de Koning;
b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;
c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan;
d. de echtgenoot of echtgenote van de Koning, de echtgenoot of echtgenote van
de vermoedelijke opvolger van de Koning of de echtgenoot of echtgenote van de
Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan;
uit hoofde van hun functie en hoedanigheid;
2°. door de Staat, of van de Staat, een provincie, de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba of gemeente;
3°. door een provincie of gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht
of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de schenking niet
het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;
4°. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging
niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt
van te zijn geschied in het algemeen belang;
5°. door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5030, met dien verstande
dat dit bedrag voor een kind tussen 18 en 35 jaar voor één kalenderjaar
wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep
wordt gedaan, tot een bedrag van € 24 144 dan wel, indien het bedrag is geschonken
ter zake van de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111,
eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ter zake van de kosten
voor verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten
van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor
de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de
Wet inkomstenbelasting 2001 of is bestemd voor de betaling van kosten van een
studie of de opleiding voor een beroep ten behoeve van dat kind, welke kosten
aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk, onder bij ministeriële regeling
te stellen voorwaarden tot een bedrag van € 50 300;
6°. door een kind tussen 18 en 35 jaar van de ouders, voor één
kalenderjaar, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, tot
een bedrag van € 26 156, indien:
a. de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder 5°,
zoals dat voor 1 januari 2010 luidde, door dat kind is toegepast;
b. het bedrag is geschonken ter zake van de verwerving van een eigen woning
als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van die woning, ter
zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking
tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld
in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
c. op de in aanhef bedoelde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan;
7°. in alle andere gevallen: € 2 012;
8°. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en
voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;
9°. door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting of
een voorheffing van die belasting wordt geheven;
10°. van een algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen
geheel of nagenoeg geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen
belang;
11°. door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten
doel heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van
de werknemers in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de
schenker en anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;
12° indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan
een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van schenkbelasting vrijgestelde
verkrijging haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis
als is bedoeld in de vorige volzin tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar
- de omzetting van zodanige verbintenis in een rechtens afdwingbare daaronder
begrepen - wordt zij geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
Voor zover een schenking van een periodieke uitkering door een werkgever of
zijn echtgenoot of door een pensioenfonds aan een nabestaande van een werknemer
ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van schenkingsrecht, wordt zij, voor
de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen
bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;
13°. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter
ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang.
Artikel 36. Belastingheffing
bij verkrijger terug
naar index
De belasting wordt geheven van de verkrijger.
Artikel 40. Aangifte doen
schenker terug
naar index
1. De inspecteur kan de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare
schenking heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.
2. De schenker en de begiftigde - dan wel de gezamenlijke schenkers of begiftigden
- kunnen gezamenlijk aangifte doen.
Artikel 75. Plicht verzekeraars
tot verstrekken van gegevens
terug naar index
1. Indien tengevolge van het overlijden van iemand, die in Nederland woonde,
een uitkering krachtens levensverzekering of derdenbeding moet plaats hebben,
alsmede indien een verandering in zodanige uitkering plaats heeft, is de verzekeraar
of degene, die de uitkering doet, verplicht om overeenkomstig door Onze Minister
te stellen regelen en binnen een door die Minister te stellen termijn de gegevens
te verstrekken, welke voor de uitvoering van deze wet van belang kunnen zijn.
2. Het in het vorige lid bepaalde is mede toepasselijk, indien, anders dan bij
overlijden, een uitkering moet plaats hebben, hetzij krachtens een overeenkomst
van levensverzekering, waarvan premies zijn betaald door een ander - in Nederland
wonende - dan degene, aan wie de uitkering moet geschieden, of waarvan de premiebetaler
niet bekend is, hetzij krachtens een door iemand, die in Nederland woont, ten
behoeve van een derde gemaakt beding.
3. Indien de verzekeraar niet in Nederland zijn woonplaats heeft of gevestigd
is, wordt onder verzekeraar begrepen zijn vertegenwoordiger of hoofdvertegenwoordiger
hier te lande.
4. Met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in dit artikel, blijft artikel
53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.
Artikel 76. Plicht verzekeraars
tot verstrekken van gegevens bij indienen aangifte
terug naar index
Hij die een aangifte heeft ingediend of moet indienen uitsluitend of mede ten
behoeve van de heffing van belasting, welke ingevolge de bepalingen van deze
wet door anderen verschuldigd is, is gehouden tot het verstrekken van gegevens,
inlichtingen en inzage op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen alsof
die belasting te zijnen aanzien was of zou moeten worden geheven.