Vragen en antwoorden verzekeringen; inkomensvoorzieningen VERVALLEN

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein belastingen op arbeid en vermogen

Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

De vragen en antwoorden in dit besluit zijn opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Vrijwel alle onderdelen zijn zonder inhoudelijke wijziging overgenomen uit de besluiten die golden voor de toepassing van de Wet IB 1964: Vragen en antwoorden Brede herwaardering, speciale uitgave Infobulletin van mei 1994, het besluit van 30 maart 1998, nr. DB98/1230M en het besluit van heden, nr. CPP2001/1679M, vragen en antwoorden Brede herwaardering (derde tranche).

In onderdeel 5 is een antwoord opgenomen dat inhoudelijk enigszins is gewijzigd ten opzichte van onderdeel B.22 van genoemde besluiten. In het antwoord is een goedkeuring opgenomen.

De onderdelen B.12, B.63 en B.64 zijn opgenomen in het besluit van 30 mei 2001, nr. CPP2001/1392M inzake aansprakelijkheid van verzekeraars.

Onderdeel B.36 is opgenomen in het Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2846M, inzake premies voor lijfrenten invalide kinderen.

De onderdelen B.38 en B.40 zijn opgenomen in het besluit van 8 december 2000 nr. CPP2000/2848M inzake lijfrente-uitkeringen en ANW.

Onderdeel B.59 wordt opgenomen in een separaat besluit inzake stamrechten en lijftrenten bedongen door een stakende ondernemer.

Verder zijn enkele onderdelen onder meer in verband met de wijzigingen in het nieuwe belastingstelsel niet meer opgenomen. Dit betreft de volgende onderdelen: B.5, B.6, B.7, B11, B.13, B.14, B.15, B.16, B.17, B.26, B.27, B.35, B39, B.41 tot en met B.50, B.52, B.54, B.55, B.60, B.61, B.62, B.65 t/m B.68, B.72, B.76.

Achter iedere vraag is tussen haakjes het oude onderdeelnummer aangegeven.

Inleiding

In de besluitenserie "Vragen en antwoorden Brede herwaardering" is in de rubriek "Lijfrenten; regime Brede herwaardering" een groot aantal beleidsstandpunten opgenomen die ook onder het regime van de Wet IB 2001 van belang blijven. Deze standpunten zijn ten dele – zie ook hetgeen hiervoor is opgemerkt - opgenomen in dit besluit. Er is voor gekozen om de vragen- en antwoorden op het gebied van verzekeringen niet langer op te nemen in één groot besluit, maar om per onderwerp een apart besluit uit te brengen.

1. Vast en gelijkmatig; vaste stijging of daling DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 2.2.1

Vraag

Om als lijfrente in de zin van de Wet IB 2001 te worden aangemerkt is vereist dat er sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Betekent dit dat het niet is toegestaan dat een lijfrente een vaste stijging of daling van de termijnen kent? (B.8 en B.30, vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. Bij een vaste daling van de lijfrentetermijnen is geen sprake van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Dit laat onverlet de mogelijkheid tot het inbouwen van een periodieke aanpassing aan de geldontwaarding (vergelijk HR 8 oktober 1975, BNB1976/50) of de mogelijkheid tot het inbouwen van een aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente (vergelijk artikel 1.7, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001). Ook lijfrenten die stijgen met een bij de te verwachten inflatie aansluitend vast percentage worden als vast en gelijkmatig aangemerkt. Een vaste stijging (dus geen daling) van bij voorbeeld 3% samengestelde intrest is onder de huidige omstandigheden in ieder geval acceptabel. Toegestaan is ook een vaste stijging in geldeenheden waarvan de stijging maximaal 3% bedraagt van de eerste termijn.

2. Lijfrentetermijnen in vast aantal beleggingseenheden; vast en gelijkmatig DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

 

Vraag

Blijkens de definitie van artikel 1.7 van de Wet IB 2001 is één van de vereisten om voor de Wet IB 2001 als een lijfrente te worden aangemerkt, dat de periodieke uitkeringen "vast en gelijkmatig" zijn. Is aan dit vereiste ook voldaan, indien er sprake is van gelijkmatig vervallende termijnen gebaseerd op een vast aantal beleggingseenheden, waarbij het bedrag van de termijnen niet in geldeenheden een vast bedrag is, maar afhankelijk is van de waarde van de beleggingseenheden? (B.29 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Een lijfrente uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden kan in beginsel worden aangemerkt als zijnde vast en gelijkmatig. Voorwaarde daarbij is wel dat de uitkeringen het karakter van een reële oudedagsvoorziening moeten hebben. Onder welke omstandigheden daarvan sprake is, zal na afronding van het overleg met de betrokken partijen, in een beleidsbesluit worden vastgelegd. Verwezen zij hier naar de antwoorden van 10 augustus 2000 op vragen van het Tweede Kamerlid, mevrouw B. de Vries over deze problematiek (VN2000, 38.7).

3. Geknipte lijfrente; aanpassing aan actuele rentestand; vast en gelijkmatig DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 2.2.2

Vraag

Een zogenaamde geknipte lijfrente is een lijfrente waarvan de uitkeringsfase uit twee delen bestaat. Als voorbeeld kan worden aangemerkt een lijfrente met een looptijd van 20 jaar, waarvan de eerste 10 jaar wordt uitgekeerd met een gegarandeerde rekenrente. Na 10 jaar vindt er een herziening plaats. De hoogte van de termijnen wordt dan aangepast aan de op dat moment geldende rentestand. Als de rentestand na 10 jaar exact gelijk is aan de rentestand bij het afsluiten, dan blijft de lijfrente nominaal gelijk. Is de rente niet meer gelijk aan de rentestand bij het afsluiten, dan worden de termijnen hoger, dan wel lager. Zijn de termijnen voortvloeiende uit een geknipte lijfrente "vast en gelijkmatig"? (B.31 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja, als sprake is van een aanpassing aan de hand van de dan geldende rentestand wordt dit aangemerkt als een vorm van winstdeling die wordt uitgesmeerd over de resterende termijnen.

4. Periodieke winstuitkering afhankelijk van overrente; vast en gelijkmatig DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 2.2.3

Vraag

Is een lijfrente vast en gelijkmatig als aan de basisuitkering per jaar of kwartaal een winstuitkering wordt toegevoegd, waarbij de winstuitkering die wordt toegevoegd afhankelijk is van de behaalde overrente en van sterfteresultaten? (B.32 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee, de grondslag waarnaar de overrente wordt berekend is afhankelijk van de grootte van de reserve. Gevolg hiervan is dat de hoogte van de winstuitkering kan dalen naarmate de reserve daalt, waardoor een dalende lijfrente ontstaat. De lijfrente is niet vast en gelijkmatig. Een dalende lijfrente past overigens niet in de verzorgingsgedachte die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de faciliëring van lijfrenten. Om te voorkomen dat het lijfrentekarakter verloren gaat dient de winstuitkering te worden uitgesmeerd over de resterende looptijd van de lijfrente.

5. Opzegmogelijkheid lijfrente op grond van de WTV; afkoop DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 2.3.1

Vraag

Art. 53 Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf (WTV) legt verzekeraars van niet-collectief gesloten overeenkomsten van levensverzekering de verplichting op een opzegmogelijkheid in de overeenkomsten op te nemen. Deze opzegmogelijkheid biedt de verzekeringnemer de mogelijkheid om de overeenkomst binnen twee weken, gerekend vanaf het tijdstip waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, met onmiddellijke ingang op te zeggen. De opzegging door de verzekeringnemer heeft ten gevolge dat hij en de verzekeraar met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar deze opzegging heeft ontvangen, worden ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

Voor lijfrenten geldt dat in de polis een afkoopverbod moet zijn opgenomen. Wat zijn de fiscale consequenties van art. 53 WTV voor lijfrenten? (B.22 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

De mogelijkheid tot beëindiging van de lijfrenteovereenkomst ten gevolge van art. 53 WTV is niet in strijd met het afkoopverbod omdat het opnemen van deze mogelijkheid een wettelijke verplichting betreft. Maakt de verzekeringnemer gebruik van de opzegmogelijkheid van art. 53 WTV, dan is sprake van afkoop terzake waarvan negatieve uitgaven in aanmerking worden genomen. Gelet op de korte tijdspanne die bij een dergelijke situatie is gelegen tussen het sluiten van de overeenkomst en de opzegging, keur ik voor zover nodig goed dat geen revisierente wordt berekend.

6. Bedenktijdclausule; strijdig met afkoopverbod DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 2.3.2

Vraag

Hoe verhouden de zogenaamde bedenktijd c.q. gewenningsperiodeclausules zich tot het afkoopverbod. Deze beide clausules bieden de verzekeringnemer de mogelijkheid binnen een bepaalde termijn de overeenkomst te beëindigen ná van kracht worden van de overeenkomst? (B.28 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

De bedenktijd- en gewenningsperiodeclausule geven een recht op afkoop (zie in dit verband ook Hoge Raad BNB1990/248). In tegenstelling tot artikel 53 WTV - zie voorgaande vraag - betreft deze afkoopmogelijkheid geen wettelijke verplichting. De clausules zijn in strijd met artikel 1.7 Wet IB 2001, zodat de premies niet aftrekbaar zijn.

7. Aanduiding soort lijfrente DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 4.1

Vraag

Kan bij het verzekeren van een gerichte lijfrente worden volstaan met de aanduiding "verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001"? (B.1 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee, er kan niet worden volstaan met een algemene aanduiding als "verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001". Er moet worden aangegeven welke soort lijfrente is verzekerd. Dat kan bijv. in de vorm: verzekerd is een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, of: verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.

8. Onzekerheidsvereiste bij combinatie van lijfrenten DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 4.5

Vraag

Moet een lijfrente altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste (het zgn. 1%-criterium)? Zo ja, hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van verschillende soorten lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001? Bijvoorbeeld een lijfrente die ingaat bij het bereiken van de 64-jarige leeftijd en uiterlijk loopt tot de 70-jarige leeftijd (combinatie van overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente). Betekent het "aanplakken" van de tijdelijke oudedagslijfrente dat de overbruggingslijfrente die zelfstandig beoordeeld niet voldoet aan het onzekerheidsvereiste, als onderdeel van de totale lijfrente wel kan? (B.2, B.3 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Een lijfrente moet altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste. Indien sprake is van een combinatie van verschillende soorten lijfrenten moet deze steeds worden ontleed in de diverse samenstellende onderdelen. Die onderdelen moeten op zichzelf beschouwd kwalificeren als één van de lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a tot en met d, van de Wet IB 2001.

9. Combinatie overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente met te korte looptijd; premiesplitsing DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 4.2.2

Vraag

In een polis is een verzekeringnemer uitdrukkelijk een combinatie van een overbruggingslijfrente voor de periode 60-65 jaar en een tijdelijke oudedagslijfrente voor de periode 65-68 overeengekomen. Voor de tijdelijke oudedagslijfrente kan de verzekeringnemer geen premieaftrek claimen, omdat hiervoor op grond van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 een looptijd van tenminste 5 jaren vereist is. Heeft dit tot gevolg dat voor de hele polis geen premieaftrek geclaimd kan worden? (B.33 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee, in een dergelijk geval dient een premiesplitsing plaats te vinden. Slechts voor het premiedeel dat betrekking heeft op de wel kwalificerende lijfrente (de overbruggingslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c) is aftrek mogelijk. Voor de niet kwalificerende tijdelijke oudedagslijfrente kan geen premieaftrek worden verkregen. Deze gaat dan ook behoren tot de grondslag van box 3.

10. Lijfrente van 60 tot 68 jaar; geen premiesplitsing DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 4.2.3

Vraag

Wanneer een verzekeringnemer in een polis één lijfrente overeengekomen is voor de periode van 60-68 jaar, zonder uitdrukkelijk te bedingen dat het om meerdere lijfrenten gaat, is dan ook premiesplitsing toegestaan? (B.34 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee. Indien de lijfrente zoals bedongen niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001, is het niet toegestaan een splitsing aan te brengen. Alleen indien er in de polis uitdrukkelijk meerdere lijfrenten zijn overeengekomen, is premiesplitsing toegestaan.

11. Combinatie overbruggings- en nabestaandenlijfrente; berekening onzekerheidsvereiste DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 4.5

Vraag

Hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van een overbruggingslijfrente met de man als gerechtigde tot de termijnen (welke termijnen tot bijvoorbeeld de 65-jarige leeftijd lopen) en na diens overlijden een tijdelijke nabestaandenlijfrente met de partner als gerechtigde tot de termijnen (die bijvoorbeeld lopen tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden)? (B.4 en B.58 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Zowel de overbruggingslijfrente als de nabestaandenlijfrente moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste. Voor de tijdelijke nabestaandenlijfrente kan de (1%) sterftekans berekend worden over de looptijd die maximaal op grond van de overeenkomst tot stand kan komen.

12. Einddatum overbruggingslijfrente DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Kan een ondernemer die zijn onderneming staakt op 52-jarige leeftijd een overbruggingslijfrente bedingen waarvan de termijnen eindigen op 60-jarige leeftijd? (B.9 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee. Een overbruggingslijfrente moet doorlopen tot 65-jarige leeftijd, tenzij de genieter gerechtigd is tot een pensioen dat ingaat vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In dat geval mag de overbruggingslijfrente eindigen in het jaar waarin het pensioen ingaat.

13. Dubbele overbruggingslijfrente DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Betekent het antwoord op de voorgaande vraag dat een ondernemer die op grond van enkele lijfrentecontracten die zijn gesloten onder het regime van vóór de Brede herwaardering recht heeft op een of meer lijfrenten die ingaan op 60-jarige leeftijd, van zijn zestigste tot zijn vijfenzestigste jaar twee of meer uitkeringen ontvangt? (B.10 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. Overigens kan dit probleem worden opgelost door de ingangsdatum van een of enkele van die "oude" lijfrenten te wijzigen.

14. Ingangsdatum tijdelijke oudedagslijfrente DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Kan een tijdelijke oudedagslijfrente ingaan op bij voorbeeld 67-jarige leeftijd? (B.18 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. In artikel 3.125, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 staat immers dat de lijfrenten niet eerder ingaan dan in het jaar waarin belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt of het jaar waarin hij een pensioen als bedoeld in onderdeel c van genoemde bepaling gaat genieten. De lijfrenten moeten uiterlijk ingaan in het jaar waarin belastingplichtige de leeftijd van 70 jaar bereikt.

15. Ingangsdata van meer dan één tijdelijke oudedagslijfrente DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Als het mogelijk is een tijdelijke oudedagslijfrente te laten ingaan op een later moment dan de 65-jarige leeftijd, is het dan ook mogelijk meerdere tijdelijke oudedagslijfrenten te bedingen welke achtereenvolgens zullen ingaan? (B.19 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja, mits de meest uitgestelde lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de belastingplichtige de 70-jarige leeftijd bereikt.

16. Verzekerd lijf oudedagslijfrente DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a (oudedagslijfrente), Wet IB 2001 kan slechts worden afgesloten ten behoeve van de verzekeringnemer. Kan een ander dan de verzekeringnemer verzekerd lijf zijn in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan? (B.20 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee. Het systeem en de ratio van de gefacilieerde oudedagsvoorzieningen brengt met zich dat ook in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan slechts de verzekeringnemer verzekerd lijf kan zijn.

17. Terugwenteling lijfrentepremie; bestaande overeenkomst DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

In artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 1964 wordt de mogelijkheid geopend een lijfrentepremie die is betaald binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar (voor terugwenteling naar 2001 en 2002: twaalf maanden, zie Invoeringswet Wet IB 2001, overgangsrecht IB, onderdeel Sa) op verzoek in aanmerking te nemen in het kalenderjaar. Is hiervoor nodig dat de premie wordt betaald ten behoeve van een bestaande premiepolis? (B.21 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee. Terugwenteling van premies is mogelijk ten aanzien van premies die zijn betaald op een bestaand premiecontract, een nieuw premiecontract of een contract tegen eenmalige premiebetaling.

18. Ingangsdatum 1 juli; terugwenteling premie DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Veel verzekeringsmaatschappijen kennen in hun administratief systeem alleen de mogelijkheid de ingangsdatum van een polis te stellen op de eerste dag van de maand. Polissen die worden afgesloten in de maand juni, kennen als ingangsdatum 1 juli. In artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001 is evenwel bepaald dat "...premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.127, tweede lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend...". Is voor polissen die door genoemde administratieve beperkingen 1 juli als ingangsdatum kennen terugwenteling van de lijfrentepremie-aftrek op grond van artikel 3.130, tweede lid, van de Wet IB 2001 mogelijk? (B.53 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Lijfrentepremies betaald vóór 1 juli (voor terugwenteling naar 2001 en 2002: 1 januari van 2003 respectievelijk 2004, zie Invoeringswet Wet IB 2001, overgangsrecht IB, onderdeel Sa) kunnen worden teruggewenteld naar het voorafgaande jaar, mits sprake is van een betaling ter zake van een voor 1 juli (voor 2001 en 2002: 1 januari) bestaande lijfrenteovereenkomst. Dat de ingangsdatum van de lijfrenteovereenkomst 1 juli (voor 2001 en 2002: 1 januari) is, doet daar niet aan af. Zie voor enkele meer algemene vragen en antwoorden over het begrip bestaande overeenkomst het besluit "Vragen en antwoorden verzekeringen; algemeen", van heden, nr. CPP2001/1680M.

19. Terugwenteling gedeelte premie DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Artikel 3.130, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om premies betaald in de eerste helft van een kalenderjaar ((voor terugwenteling naar 2001 en 2002: twaalf maanden, zie Invoeringswet Wet IB 2001, overgangsrecht IB, onderdeel Sa) in aanmerking te nemen bij de aangifte over het voorafgaande jaar. Wanneer iemand in een jaar een lijfrente koopt tegen een koopsom van stel € 5.000 is het dan mogelijk € 2.500 terug te wentelen naar het voorgaande jaar om de in dat jaar geboden aftrekruimte te benutten? (B.51 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. Artikel 3.130, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 biedt ook de mogelijkheid om een deel van de premie betaald in enig jaar terug te wentelen naar het voorafgaande jaar.

20. Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 9.1.2

Vraag

Indien ter zake van een gemengde verzekering, waarvan de uitkering bij leven wordt uitgekeerd in de vorm van een (oudedags-)lijfrente en de uitkering bij overlijden in de vorm van een kapitaalsuitkering, gedurende een of meer jaren tijdens de looptijd geen premie wordt betaald - een zogenoemde premievakantie - zijn daaraan fiscale gevolgen verbonden? (B.23 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Voor de uitkering bij overlijden wordt in beginsel uitsluitend een egalisatiereserve waarmee de premie gedurende de gehele looptijd op hetzelfde bedrag gehouden kan worden, opgebouwd. Indien (een deel van) de premie voor de uitkering bij overlijden in het jaar van de premievakantie of in de toekomst wordt onttrokken aan de reserve voor de lijfrente-uitkering bij leven, vindt op het tijdstip van de onttrekking in zoverre afkoop plaats van de lijfrente. Dit betekent dat de sancties van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, art. 30i AWR en art. 44a Inv.Wet 1990 in werking treden. Het deel van het recht dat ingevolge het bovenstaande is afgekocht, wordt vervolgens belast in box 3.

21. Opslagpremie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Bij een lijfrente is het recht op gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde meeverzekerd. Voor dit recht is in de premie een opslag begrepen. Is de betaalde opslagpremie wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aftrekbaar? (B.24 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Voor de aftrekbaarheid van lijfrentepremies moet worden gekeken naar hetgeen de verzekeringnemer voor de lijfrente-uitkering heeft gepresteerd. Deze prestatie omvat de gehele premie dus inclusief de opslag voor premievrijstelling. De premieopslag voor premievrijstelling bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid ter zake van een lijfrenteverzekering is dus mede aftrekbaar.

22. Mogelijkheid omzetting in andere lijfrente voor ingang termijnen DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Op grond van artikel 3.134, eerste lid, van de Wet IB 2001 is het mogelijk een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 en 3.125, van de Wet IB 2001 geruisloos om te zetten in een andere lijfrente als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Is het in de polis opnemen van een clausule waarin de mogelijkheid tot omzetting van de ene lijfrente in een andere lijfrente wordt geboden vóór de lijfrente-ingangsdatum in strijd met het afkoopverbod? (B.25 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Nee. Deze clausule bevat slechts een weerspiegeling van de wettelijke mogelijkheid tot omzetting.

23. Nabestaandenlijfrente voor echtgenote op leven ex-echtgenote DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Een belastingplichtige sluit een nabestaandenlijfrente af op het leven van zijn ex-echtgenote, met als begunstigde zijn huidige echtgenote. Valt een dergelijke lijfrente binnen de reikwijdte van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001? (B.37 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja.

24. Heffingsbevoegdheid Nederland ter zake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Is Nederland bevoegd te heffen ter zake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen indien op grond van het verdrag de heffingsbevoegdheid over lijfrente-uitkeringen aan het woonland van de buitenlands belastingplichtige is toegewezen? (B.56 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. De heffingsmogelijkheid over negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt niet belemmerd door enige verdragsbepaling. Belastingverdragen bevatten toewijzingsbepalingen voor inkomsten uit bepaalde bronnen van inkomen. Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn geen inkomsten afkomstig uit een bepaalde bron van inkomen. Vergelijk het standpunt dat is ingenomen in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Brede herwaardering I (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 1998, nr. 3).

25. Vertegenwoordiger van verzekeringnemer; wie heeft recht op aftrek? DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

A en B sluiten twee lijfrenteverzekeringen op één polis, te weten een oudedagslijfrente waarvoor A verzekeringnemer is en een nabestaandenlijfrente waarvoor B verzekeringnemer en eerste begunstigde is. A is in beide gevallen verzekerde. In de overeenkomst is opgenomen dat beiden hun rechten als verzekeringnemer ieder voor zich met betrekking tot zijn/haar verzekering zullen uitoefenen. Hierbij is nader overeengekomen dat B de andere vertegenwoordigt voor wat betreft de premiebetaling. B regelt zelf de onderlinge verrekening met A. B betaalt in totaal € 1.200 waarvan € 1.000 betrekking heeft op de verzekering van A. Welke premie is nu bij A en bij B aftrekbaar? (B.57 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Het recht op aftrek van de lijfrentepremies als uitgave voor inkomensvoorzieningen berust bij de verzekeringnemer. Nu beiden in de overeenkomst als verzekeringnemer met betrekking tot hun eigen verzekering optreden, heeft ieder recht op aftrek met betrekking tot zijn/haar deel van de premie. A kan dus € 1.000 premie aftrekken, B kan zelf € 200 aftrekken.

26. Lijfrentetermijnen onder heffing loonbelasting; saldomethode DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Op grond van artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Uitvoeringsbesluit LB 1965 zijn lijfrentetermijnen in bepaalde gevallen onder de heffing van de loonbelasting gebracht. Brengt dit mee - nu die termijnen op grond van artikel 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit LB worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking - dat de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964, die op grond van onderdeel O van het overgangsregime van de Wet IB 2001 van belang blijft, nimmer kan worden toegepast? (B.69 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

In de aanhef van genoemd artikel 11 wordt de inhouding van loonbelasting beperkt tot "de navolgende tot het belastbare inkomen (...)in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende inkomsten". Deze beperking brengt mee dat in de eerste plaats met betrekking tot lijfrentetermijnen dient te worden bepaald of, en zo ja in hoeverre, deze voor de inkomstenbelasting belastbaar zijn. Daarbij kan op grond van het overgangsregime van de Wet IB 2001 de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 aan de orde komen. Is dat het geval, dan is een belastbaar gedeelte van de lijfrentetermijn vervolgens onderworpen aan de heffing van de loonbelasting. Het belastbare gedeelte wordt tenslotte aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, dat voor de heffing van de inkomstenbelasting wordt belast op grond van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b - derhalve niet onderdeel d - , van de Wet IB 2001.

27. Afkoop nabestaandenlijfrente; hoogte negatieve uitgaven DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 9.1.3

Vraag

Als bij een nabestaandenlijfrente de verzekerde persoon overlijdt, expireert de in de polis genoemde rekengrootheid voor de uitkering van de lijfrente. Indien een begunstigde voor een nabestaandenlijfrente afziet van de lijfrente op het moment dat de uitkeringen moeten gaan lopen en in de plaats daarvan voor een uitkering ineens kiest, tot welk bedrag worden dan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen? (B.70 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Als een begunstigde van een nabestaandenlijfrente na het overlijden in plaats van een nabestaandenlijfrente kiest voor een uitkering ineens, dan wordt dit aangemerkt als een afkoop van de nabestaandenlijfrente. De afkoop wordt geacht een afkoop van een ingegane nabestaandenlijfrente te zijn. Een nabestaandenlijfrente moet immers direct bij het overlijden ingaan. Als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen wordt op grond van artikel 3.137 Wet IB 2001, de waarde in het economisch verkeer van de nabestaandenlijfrente in aanmerking genomen. Omdat de afkoop plaatsvindt op het moment dat nog geen uitkeringen zijn vervallen, wordt deze waarde tenminste gesteld op het bedrag van de premies die voor de nabestaandelijfrente zijn afgetrokken.

28. Combinatie oudedags- en nabestaandelijfrente; afkoop nabestaandelijfrente; hoogte negatieve uitgaven DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Er is een combinatie van een oudedags- en een nabestaandenlijfrente afgesloten. De premie die toe te rekenen is aan de oudedagslijfrente bedraagt 8.000 en de premie die toe te rekenen is aan de nabestaandenlijfrente bedraagt 2.000. De premie is helemaal als uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Als de begunstigde na het overlijden van de verzekerde direct de nabestaandenlijfrente afkoopt, tot welk bedrag worden dan negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen? En op welke wijze wordt de afkoopsom belast? (B.71 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Voor de toepassing van artikel 3.133, Wet IB 2001 en artikel 30i, derde lid, AWR wordt uitsluitend rekening gehouden met ( het deel van) de premie die (dat) is betaald voor de aanspraak waarmee een handeling plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.133, Wet IB 2001. Het antwoord op de vraag is dan dat op grond van artikel 3.137, Wet IB 2001 de waarde in het economisch verkeer van het deel dat is toe te rekenen aan de nabestaandenlijfrente als negatieve uitgave in aanmerking moet worden genomen. Omdat er nog geen uitkeringen zijn vervallen, wordt deze waarde tenminste gesteld op het bedrag van de premies die voor de nabestaandelijfrente zijn afgetrokken (zie voorgaande vraag).

Ook voor de toepassing van de saldomethode als bedoeld in art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964, die van belang kan blijven door de toepassing van de Invoeringswet IB 2001, hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, wordt uitsluitend rekening gehouden met de premie die is betaald voor de aanspraak waaruit de uitkering voortvloeit.

29. Terugwenteling lijfrentepremie-aftrek na emigratie DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

Op grond van artikel 130, tweede lid, tweede volzin, kan de belastingplichtige bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar of binnen zes maanden daarna, premies die in die periode door hem zijn betaald of verrekend naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar. Als nu een belastingplichtige is geëmigreerd per 1 april 2002 en hij betaalt lijfrentepremies per 1 mei 2002, mogen dan die premies worden teruggewenteld naar het jaar 2001? (B.74 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Ja. In deze situatie mogen de premies worden teruggewenteld naar het jaar 2001, een jaar derhalve waarin uitsluitend sprake is geweest van binnenlandse belastingplicht. Opmerking verdient dat in deze situatie in het jaar van emigratie een conserverende aanslag wordt opgelegd.

30. Berekening jaarruimte voor buitenlandse belastingplichtigen bij terugwenteling DEZE VRAAG IS VERVANGEN DOOR BESLUIT CPP2005/2728M, VRAAGNR. 6.4

Vraag

Vraag

Als een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3.130, tweede lid, tweede volzin Wet IB 2001, lijfrentepremies wenst af te trekken (terugwentelen), hoe moeten dan de diverse factoren voor de berekening van de jaarruimte als bedoeld in artikel 3.127, tweede lid, Wet IB 2001, worden ingevuld? (B.75 vragen en antwoorden Brede herwaardering)

Antwoord

Op grond van artikel 130, tweede lid, tweede volzin, kan de belastingplichtige bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar of binnen zes maanden daarna, premies die in die periode door hem zijn betaald of verrekend naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar. In deze situatie dienen voor de berekening van de jaarruimte uitsluitend de relevante elementen uit die binnenlandse periode in aanmerking te worden genomen.

31. Bepaling sterftekans bij één uitkering op twee levens DEZE VRAAG IS KOMEN TE VERVALLEN DOOR HET BESLUIT CPP2005/2728M

Vraag

In een overeenkomst is de navolgende periodieke uitkering bedongen: verzekerd is een periodieke uitkering ingaande 1 januari 1999 lopende tot 1 januari 2010 of eerder eindigend bij het laatste overlijden van verzekerden A en B (echtgenote van A).

Hoe moet de sterftekans worden bepaald, ter beoordeling of voldaan is aan het onzekerheidscriterium waar een periodieke uitkering aan moet voldoen?

Antwoord

De periodieke uitkering bestaat voor de bepaling van het onzekerheidscriterium uit een periodieke uitkering die toekomt aan A en een periodieke uitkering die toekomt zijn echtgenote. Iedere uitkering op zich dient te voldoen aan het onzekerheidsvereiste. De sterftekans dient voor beide periodieke uitkeringen bepaald te worden over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2010, uitgaande van de meest recente sterftetabellen. Dat de periodieke uitkering die toekomt aan de echtgenote pas ingaat bij het overlijden van A kan voor de bepaling van de sterftekans buiten beschouwing blijven.