Lijfrenten, lijfrentepremieaftrek en bestaande rechten op periodieke uitkeringen VERVALLEN M.I.V. BESLUIT CPP2006/2362M
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven
& beleidsbesluiten
Besluit van 28 april 2006, nr. CPP2005/2728M, Stcrt. nr. 89
De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Met dit besluit heeft actualisatie plaatsgevonden van al het voor de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 geldende beleid op het gebied van lijfrenten, lijfrentepremieaftrek en bestaande rechten op periodieke uitkeringen behoudens voor zover dit beleid betrekking heeft op lijfrenten die (specifiek) kunnen worden bedongen door (ex)ondernemers.
1. Inleiding
In dit besluit zijn in de eerste plaats de geldende beleidsstandpunten opgenomen op het terrein van de lijfrenten en de aftrek van premies voor lijfrenten als uitgaven voor inkomensvoorzieningen onder de Wet IB 2001. In dit besluit zijn niet opgenomen de beleidsstandpunten die specifiek betrekking hebben op lijfrenten en stamrechten in de winstsfeer (opgenomen in het Besluit van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M).
Ook standpunten die betrekking hebben op de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingwet 1990 – zoals bij voorbeeld inzake de aansprakelijkheid van verzekeraars ter zake van lijfrenten – zijn niet in dit besluit opgenomen maar zijn of worden separaat gepubliceerd.
In de tweede plaats zijn in dit besluit de geldende beleidsstandpunten opgenomen betreffende vóór 2001 gesloten lijfrenten en andere rechten op periodieke uitkeringen waarop de Invoeringswet Wet IB 2001 van toepassing is.
Beleidsstandpunten die louter betrekking hebben op de Wet IB 1964, zijn niet in dit overzichtsbesluit opgenomen. Nadrukkelijk wijs ik erop dat die standpunten nog van belang kunnen zijn voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan de overeenkomst tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001.
De opgenomen standpunten zijn in het algemeen niet inhoudelijk gewijzigd; wel zijn de teksten daarvan geactualiseerd en waar nodig verduidelijkt. Inhoudelijke wijzigingen zijn in dit besluit opgenomen in de volgende onderdelen: 5.1.11 (EvT: moet zijn 6.1.11) en 8.1.3 (EvT: moet zijn 9.1.3).
Niet meer van belang zijnde standpunten, vervallen standpunten en helpdeskvragen zijn niet meer opgenomen.
De geactualiseerde standpunten zijn thematisch gerangschikt en zoveel mogelijk samengevoegd naar de situaties die met betrekking tot lijfrenten aan de orde kunnen zijn. Daarbij worden ook de relevante wetsartikelen vermeld.
Datum
van bijwerking
In dit overzichtsbesluit zijn de besluiten opgenomen die ten behoeve van het
regime van de lijfrenten en de lijfrentepremieaftrek zijn gepubliceerd tot 1
januari 2006.
Voorgaande
besluiten
De navolgende besluiten zijn geactualiseerd en geheel of gedeeltelijk opgenomen
in dit besluit:
- Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M,
vraag B.3.8.a, C.5;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2845M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2846M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2847M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2848M;
- Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M,
de vragen 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 20, 27, 30;
- Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M,
vraag C.4;
- Besluit van 13 mei 2002, nr. CPP2002/1130M;
- Besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M,
de vragen 1, 2, 3, 4, 5, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20;
- Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M;
- Besluit van 3 september 2002, nr. CPP2002/867M;
- Besluit van 7 oktober 2003, nr. CPP2003/2203M;
- Besluit van 10 februari 2004, nr. CPP2004/76M;
- Besluit van 6 mei 2004, nr. CPP2004/477M;
- Besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2828M.
Vervallen
standpunten en standpunten met verloren belang
In dit besluit zijn niet opgenomen, besluiten of onderdelen daarvan die zijn
vervallen of die het belang hebben verloren. Het gaat om de volgende besluiten
of onderdelen daarvan:
- Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M,
de vragen B.3.7.b, B.3.7.c, B.3.7.d, C.4;
- Besluit van 19 december 2000, nr. CPP2000/2985M,
de vragen C.15, C.16, C.17 en C.18;
- Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M,
vraag B.3.7.g, C.36, C.37, C.38;
- Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M,
de vragen 2, 18;
- Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M,
de vragen C.17, C.18, C. 40;
- Besluit van 4 december 2001, nr. DGB2001/1339M;
- Besluit van 21 februari 2002, nr. CPP2002/535M;
- Besluit van 9 oktober 2003, nr. CPP2003/2335M;
- Besluit van 4 april 2005, nr. CPP2005/318M
Niet
overgenomen (onderdelen van) besluiten met voorlichtend karakter
In dit besluit zijn niet opgenomen besluiten of onderdelen daarvan met een louter
voorlichtend karakter. Voor zover noodzakelijk worden deze geactualiseerd en
opgenomen in voorlichtingsmateriaal. Het gaat om de volgende besluiten of onderdelen
daarvan:
- Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M,
vraag B.3.7.a;
- Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M,
de vragen B.3.7.e, B.3.7.f, C.39;
- Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M,
de vragen 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 21, 22, 23, 24 25, 26, 28, 29, 31;
- Besluit van 21 december 2001, nr. CPP2001/3116M;
- Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M,
vraag B.3.7.g;
- Besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M,
de vragen 6, 7, 8, 9, 10, 21.
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
Wet inkomstenbelasting 2001: | Wet IB 2001 |
Wet op de inkomstenbelasting 1964: | Wet IB 1964 |
Algemene wet inzake rijksbelastingen: | AWR |
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001: | Invoeringswet |
Wet op de loonbelasting 1964: | Wet LB 1964 |
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001: | Uitv.Besl.IB 2001 |
2. Voorwaarden voor lijfrenten en levensverzekeringen
algemeen (artikel 1.7, eerste en derde lid, Wet IB 2001)
2.1. Inleiding
Begrip
lijfrente
In artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001 is voor de toepassing van de Wet IB
2001 de definitie opgenomen van het begrip lijfrente. In artikel 1.7, derde
lid, Wet IB 2001 is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen
worden gesteld voor lijfrenten waarvan de hoogte van de termijnen niet voor
de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden zijn vastgesteld (unit-linked-lijfrenten).
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2a Uitvoeringsregeling IB
2001.
Begrip
levensverzekering
Op grond van artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001 dient een lijfrente een aanspraak
te zijn ingevolge een overeenkomst van levensverzekering zoals gedefinieerd
in artikel 3.117 Wet IB 2001. Voor het beleid over dit begrip verwijs ik naar
paragraaf 1.2 van het besluit van 5 december
2005, nr. CPP2005/2727M inzake kapitaalverzekeringen. Dat beleid geldt uiteraard
ook voor levensverzekeringen in de vorm van een lijfrente als bedoeld in artikel
1.7 Wet IB 2001. Hierna is het beleid opgenomen dat specifiek betrekking heeft
op de definitie van lijfrente.
Onzekerheidseis
Een lijfrente is een bijzondere vorm van een recht op periodieke uitkeringen.
Als gevolg daarvan geldt ook voor een lijfrente de zogenoemde onzekerheidseis.
Dit wil zeggen dat de termijnen voor hun totale beloop afhankelijk moeten zijn
van een onzekere factor. Bij een afhankelijkheid van het leven van een natuurlijk
persoon is dat de sterftekans van de verzekerde (persoon). Die sterftekans dient
ten minste ongeveer 1% te bedragen. Een beleidsstandpunt op dit terrein is opgenomen
in paragraaf 3.5 (EvT: moet zijn 4.5)
van dit besluit.
2.2. Vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen
Op grond van artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001 kan van een lijfrente in fiscale zin uitsluitend sprake zijn indien de aanspraak recht geeft op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Hierna neem ik standpunten in met betrekking tot het criterium “vast en gelijkmatig”.
2.2.1. Vaste stijging of daling
Bij een vaste stijging of daling van de hoogte van de lijfrentetermijnen is geen sprake van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Daarvan is wel sprake als het gaat om een periodieke aanpassing aan de geldontwaarding (vergelijk HR 8 oktober 1975, BNB1976/50). Hetzelfde geldt voor het inbouwen van een aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente (vergelijk artikel 1.7, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001).
Vaste
stijging met verwacht inflatieniveau
Ook lijfrenten die stijgen met een bij de te verwachten inflatie aansluitend
vast percentage worden als vast en gelijkmatig aangemerkt. Een vaste stijging
(dus geen daling) van bij voorbeeld ongeveer 2% (inflatieniveau 2005) samengestelde
interest is onder de huidige omstandigheden in ieder geval acceptabel. Toegestaan
is ook een vaste stijging in geldeenheden waarvan de stijging maximaal 2% bedraagt
van de eerste termijn.
2.2.2. Geknipte lijfrente; aanpassing aan actuele rentestand
Geknipte
lijfrente
Een zogenoemde geknipte lijfrente is een lijfrente waarvan de uitkeringsfase
uit twee delen bestaat. Het gaat dan bij voorbeeld om een lijfrente met een
looptijd van 20 jaar, waarvan de eerste 10 jaar wordt uitgekeerd met een gegarandeerde
rekenrente. Na 10 jaar vindt er een herziening van de nog uit te keren termijnen
plaats. De hoogte van de uit te keren termijnen wordt dan aangepast aan de op
dat moment geldende rentestand. Als de rentestand na 10 jaar exact gelijk is
aan de rentestand bij het afsluiten van de lijfrente, dan blijven de termijnen
nominaal gelijk. Is de rente niet meer ge lijk aan de rentestand bij het afsluiten
van de lijfrente, dan worden de termijnen hoger, dan wel lager.
Geen
sprake van strijd met het criterium “vast en gelijkmatig”
Deze lijfrentevorm komt niet in strijd met het criterium “vast en gelijkmatig”.
Als de lijfrentetermijnen hoger worden, wordt dit aangemerkt als een vorm van
winstdeling die wordt uitgesmeerd over de resterende termijnen.
2.2.3. Periodieke winstuitkering afhankelijk van overrente
In de praktijk komen lijfrenten voor waarbij aan de basisuitkering per jaar of kwartaal een winstuitkering wordt toegevoegd die afhankelijk is van de behaalde overrente en van sterfteresultaten. De grondslag waarover de overrente wordt berekend is daarbij afhankelijk van de grootte van de reservewaarde van de lijfrente.
Mogelijk
strijd met criterium “vast en gelijkmatig”
Gevolg hiervan kan zijn dat de hoogte van de winstuitkering afneemt naarmate
de reserve kleiner wordt, als gevolg waarvan een dalende lijfrente zou ontstaan.
De lijfrente zou dan niet meer als vast en gelijkmatig zijn aan te merken. Om
dit te voorkomen dienen de winstuitkeringen (gelijkmatig) te worden uitgesmeerd
over de resterende looptijd van de lijfrente.
2.3. Afkoopverbod; verbod op prijsgeven van de lijfrente
Een van de elementen van de definitie van lijfrente in artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001 is dat de aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kan worden. In de praktijk doen zich situaties voor waarin onduidelijk is of de polisopmaak strijdig is met het afkoopverbod of met het verbod op prijsgeven. Hierna neem ik standpunten in met betrekking tot die situaties.
2.3.1.Opzegmogelijkheid lijfrente op grond van de WTV
Artikel
53 WTV; verplichting tot opname opzegmogelijkheid
Art. 53 WTV legt verzekeraars van niet collectief gesloten overeenkomsten van
levensverzekering de verplichting op een opzegmogelijkheid in de overeenkomsten
van levensverzekering op te nemen. Deze opzegmogelijkheid biedt de verzekeringnemer
de mogelijkheid om de overeenkomst binnen twee weken, gerekend vanaf het tijdstip
waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst
is gesloten, met onmiddellijke ingang op te zeggen. De opzegging door de verzekeringnemer
heeft tot gevolg dat partijen met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar
deze opzegging heeft ontvangen, worden ontheven van alle uit deze overeenkomst
voortvloeiende verplichtingen.
Mogelijkheid
toepassing artikel 53 WTV is niet in strijd met afkoopverbod
Naar mijn oordeel is de mogelijkheid tot beëindiging van de lijfrenteovereenkomst
ten gevolge van art. 53 WTV niet in strijd is met het afkoopverbod als bedoeld
in artikel 1.7 Wet IB 2001 omdat het opnemen van deze mogelijkheid voortvloeit
uit een wettelijke verplichting. Maakt de verzekeringnemer gebruik van de opzegmogelijkheid
van art. 53 WTV, dan is uiteraard wel sprake van afkoop en moeten negatieve
uitgaven in aanmerking worden genomen indien de verzekeringnemer de premie heeft
afgetrokken.
Goedkeuring;
geen revisierente bij toepassing artikel 53 WTV
Gelet op
de korte tijdspanne tussen het sluiten van de overeenkomst en de opzegging daarvan
op grond van artikel 53 WTV, keur ik voor zover nodig goed dat geen revisierente
wordt berekend.
2.3.2. Bedenktijdclausule, gewenningsclausule
Andere clausules dan die op grond van artikel 53 WTV – bedenktijd c.q. gewenningsperiodeclausules – worden fiscaal gezien als een recht op afkoop (zie in dit verband ook HR 20 juni 1990 BNB1990/248). In tegenstelling tot de opzeggingsmogelijkheid op grond van artikel 53 WTV is de afkoopmogelijkheid op grond van dergelijke clausules niet gebaseerd op een wettelijke verplichting. De clausules zijn dan ook in strijd met artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001, zodat de premies niet aftrekbaar zijn als uitgaven voor een inkomensvoorziening.
2.3.3. Geen aanpassing Bredeherwaarderingpolis nodig voor verbod op prijsgeven
Beperkte
wijziging in definitie lijfrente
Ten opzichte van de definitie die gold met ingang van 1 januari 1992 – datum
invoering Brede herwaardering – is aan de definitie van lijfrente in artikel
1.7 Wet IB 2001 de voorwaarde toegevoegd dat de aanspraak niet kan worden “prijsgegeven”.
Aangezien de onderhavige zinsnede voor lijfrenten gesloten met professionele
verzekeraars van ondergeschikte betekenis is en om verzwaring van de administratieve
verplichtingen te voorkomen, keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
niet opnemen verbod op prijsgeven
Ik keur goed dat toevoeging van het verbod op prijsgeven aan de polisredactie
bij op 31 december 2000 bestaande Bredeherwaardering-polissen achterwege kan
blijven. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat het feitelijk prijsgeven
van een bestaande lijfrente die werd bedongen van een niet-professionele verzekeraar
als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming, leidt tot het in
aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor een inkomensvoorziening op grond
van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel f, Wet IB 2001. Laatstgenoemde bepaling
is toepasbaar gelet op Hoofdstuk 2, artikel I, Onderdeel T Invoeringswet.
2.4. Levensverzekeringen algemeen
2.4.1. Herstel administratieve fout met terugwerkende kracht mogelijk
Indien op grond van feiten en omstandigheden - bij voorbeeld een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies en dergelijke - aannemelijk is dat een polis niet strookt met de bedoeling van partijen, bij voorbeeld omdat de verzekeringsmaatschappij een administratieve fout heeft gemaakt, dan is herstel mogelijk. De polis wordt dan geacht met inachtneming van die correctie te zijn opgemaakt vanaf het tijdstip van sluiten van de overeenkomst. Hetzelfde geldt indien aannemelijk is dat bij de omzetting van een polis in een andere zodanige polis een administratieve fout is gemaakt.
3. Lijfrenten anders dan voor een pensioentekort (artikel 3.124, onderdelen b en c, Wet IB 2001)
3.1. Lijfrenten voor meerderjarige invalide kinderen (artikel 3.124, onderdeel b, Wet IB 2001)
3.1.1.Inleiding
Premies voor lijfrenten ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen zijn aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.124, onderdeel b, Wet IB 2001. Voor de aftrek gelden niet de maxima zoals opgenomen in artikel 3.127 Wet IB 2001.
3.1.2.Nog geen invaliditeit op het tijdstip van premiebetaling
Vanuit de praktijk hebben mij signalen bereikt dat onduidelijkheid bestaat of premieaftrek ook mogelijk is als de lijfrente wordt afgesloten voor een kind dat op het tijdstip van de premiebetaling niet invalide is maar dit, gelet op de medische prognose, wel zal zijn op de datum waarop de uitkeringen ingaan.
Premieaftrek
bij te verwachten toekomstige invaliditeit
Op grond van de wettekst gaat het om lijfrenten waarvan de termijnen toekomen
aan een meerderjarig invalide kind. Op de datum waarop de lijfrente wordt gesloten
zal voldoende duidelijkheid moeten bestaan over de te verwachten toekomstige
invaliditeit van het kind. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een verklaring van
een medisch specialist over de te verwachten ontwikkeling in het ziektebeeld.
Indien in latere jaren wederom premie wordt voldaan zal deze uitsluitend voor
aftrek in aanmerking komen indien op het tijdstip waarop de aftrek wordt geclaimd,
nog steeds de verwachting bestaat dat de uitkeringen zullen toekomen aan een
meerderjarig, invalide kind.
3.1.3. Premieaftrek voor meerderjarig invalide kind; hoogte premieaftrek
Ontbreken
maximum in de wet
In de wet is geen maximum opgenomen voor de aftrek van premies ten behoeve van
meerderjarige invalide kinderen. Dit brengt echter niet mee dat ouders zonder
enige begrenzing dergelijke premies in aftrek kunnen brengen. Ter toelichting
dient het volgende. De huidige bepaling is de opvolger van artikel 45, eerste
lid, onderdeel g, onder 5, Wet IB 1964, zoals deze bepaling luidde op 31 december
2000. Laatstgenoemde bepaling is weer de opvolger van artikel 45, vierde lid,
Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 1992. Hierna ga ik in op
de betekenis van deze laatste bepaling.
Maximum
gelet op ontstaansgeschiedenis; strekkend tot voorziening in het levensonderhoud
In artikel 45, vierde lid, Wet IB 64, zoals die bepaling luidde tot 1 januari
1992, was bepaald dat de lijfrenten dienden te strekken tot voorziening in het
levensonderhoud van het invalide kind. In de tekst met ingang van 1 januari
1992 is dit niet verwoord, maar in de parlementaire stukken is tot uitdrukking
gebracht dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van de tekst zoals deze luidde
tot die datum. De premies worden met andere woorden betaald om een toekomstvoorziening
op te bouwen voor geestelijk of lichamelijk gebrekkige kinderen die niet of
slechts zeer ten dele in staat zijn of zullen zijn in hun eigen levensonderhoud
te voorzien.
Deze uitgangspunten brengen mee dat er weliswaar geen getalsmatige beperking
geldt voor de lijfrentepremieaftrek ten behoeve van meerderjarige invalide kinderen,
maar dat wel dient te worden beoordeeld of sprake is van een invalide kind op
de ingangsdatum van de lijfrente. Tevens dient te worden beoordeeld of de lijfrente
dient of kan dienen om te voorzien in het levensonderhoud van het kind.
Ruimhartige
beoordeling toegestaan mede gelet op doelmatigheid
Mede op grond van doelmatigheidsoverwegingen kan met betrekking tot het laatste
criterium worden volstaan met een ruimhartige beoordeling. Met name dient er
daarbij niet van uit te worden gegaan dat het invalide kind een norminkomen
heeft op minimumniveau. Ten minste dient rekening te worden gehouden met het
inkomensniveau en de maatschappelijke positie van de ouders, terwijl ook het
feit dat aan invaliditeit extra kosten zijn verbonden dient te worden meegewogen.
3.2. Periodieke uitkering of kapitaalverzekering bij arbeidsongeschiktheid?
3.2.1. Inleiding
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn onder meer de op een belastingplichtige drukkende premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van ziekte, invaliditeit en ongeval. De uitkeringen moeten toekomen aan de belastingplichtige (artikel 3.124, onderdeel c, Wet IB 2001). Indien een (kapitaals)uitkering ineens is verzekerd, is geen sprake van een van het inkomen aftrekbare uitgave voor een inkomensvoorziening maar van een niet van het inkomen aftrekbare premie voor een kapitaalverzekering. Hierna ga ik in op het onderscheid tussen beide verzekeringsvormen.
3.2.2. Uiteenlopende polisomschrijvingen; standaardclausules
In polissen waarin aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van ziekte, invaliditeit en ongeval zijn vastgelegd wordt (het recht op) de uitkering zeer verschillend omschreven. Om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat of een in een polis omschreven uitkering het karakter van een periodieke uitkering dan wel het karakter van een uitkering ineens heeft, heb ik aangegeven op welke wijze de desbetreffende rechten dienen te worden omschreven. Daartoe zijn mij in het verleden twee clausules voorgelegd. Hierna worden de desbetreffende clausules weergegeven onder vermelding van de fiscale gevolgen.
Clausule
A: periodieke uitkering
Clausule A, aanduidend het periodieke karakter van de verzekerde uitkeringen
en leidend tot belastbaarheid van die uitkeringen (inkomen uit werk en woning)
en aftrekbaarheid van de daarvoor betaalde premies (uitgaven voor inkomensvoorziening),
luidt:
“Ter zake van tijdelijke arbeidsongeschiktheid is verzekerd een van dag tot
dag verkregen wordende periodieke uitkering tot de in deze polis vermelde dagbedragen.
De uitbetaling van de door de verzekeraar verschuldigd geworden termijnen geschiedt
op de laatste dag van elke kalendermaand c.q. -week, met dien verstande, dat
bij beëindiging van de tijdelijke arbeidsongeschiktheid de uitbetaling
zal geschieden op de dag, volgende op die, waarop die beëindiging aan de
verzekeraar is bekend geworden.”
Clausule
B; kapitaalverzekering
Clausule B, aanduidend dat verzekerd is een uitkering ineens, hetgeen er toe
leidt dat die uitkering niet belastbaar is (als inkomen uit werk en woning)
en de daarvoor betaalde premies niet aftrekbaar zijn (als uitgaven voor een
inkomensvoorziening), luidt:
“Ter zake van tijdelijke arbeidsongeschiktheid is verzekerd een bij het einde
van de arbeidsongeschiktheid verschuldigd wordende som, waarvan de grootte wordt
bepaald door de in deze polis vermelde dagbedragen te vermenigvuldigen met de
in dagen uitgedrukte duur van de tijdelijke arbeidsongeschiktheid. De verzekeraar
is bevoegd op de verzekerde som voorschotten uit te betalen.”
3.3. Koopsom voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering gefinancierd met geleend geld bij de verwerving van de eigen woning
Onduidelijkheid
over fiscale gevolgen gefinancierde koopsom voor arbeidsongeschiktheidsverzekering
Premies voor een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124,
onderdeel c, Wet IB 2001, zijn aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Dit geldt ook voor een koopsom voor een dergelijke verzekering. Hierna neem
ik een standpunt in over de aftrekbaarheid indien de koopsom met geleend geld
is gefinancierd bij de verwerving van de eigen woning.
Met
geleend geld gefinancierde koopsom voor arbeidsongeschiktheidsverzekering aftrekbaar
Ook met ingang van 2001 kan de koopsom voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering
in aftrek op het inkomen worden gebracht als uitgave voor een inkomensvoorziening.
Het moet dan gaan om situaties waarbij de financiering met geleend geld van
de koopsom voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering verhoudingsgewijs van ondergeschikte
betekenis is ten opzichte van de geldlening die is aangegaan voor de verwerving
van de eigen woning.
3.4. Tussentijdse beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
Hierna neem ik standpunten in over de fiscale gevolgen van beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering waarvan de premies zijn afgetrokken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Beëindiging
zonder uitkering door de verzekeraar
Indien door de verzekeraar geen uitkering wordt gedaan ter gelegenheid van de
beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering vóór
het einde van de overeengekomen looptijd, behoeven terzake van die beëindiging
geen negatieve uitgaven als bedoeld in artikel 3.133 Wet IB 2001 in aanmerking
te worden genomen. In een dergelijke situatie zijn blijkbaar geen verzekerde
rechten van betekenis meer aanwezig waarop genoemd artikel 3.133 Wet IB 2001
toepassing kan vinden.
Beëindiging
met uitkering door de verzekeraar
Indien door de verzekeraar wel een uitkering wordt gedaan ter gelegenheid van
de beëindiging van de verzekering vóór het einde van de overeengekomen
looptijd, is in beginsel op die uitkering heffing op grond van artikel 3.133
juncto artikel 3.137 Wet IB 2001 aan de orde. Dit brengt mee dat de waarde in
het economische verkeer van de verzekering ten tijde van de beëindiging
in aanmerking dient te worden genomen als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen
en dat op grond van artikel 30i AWR revisierente is verschuldigd. Deze waarde
wordt bij een aanspraak waarvan nog geen uitkeringen zijn vervallen ten minste
gesteld op de premies die als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking
zijn genomen (“de minimumregel”).
Goedkeuring;
geen toepassing minimumregel artikel 3.137 Wet IB 2001
Ik keur goed dat de zogenoemde minimumregel van artikel 3.137, eerste lid, Wet
IB 2001 niet wordt toegepast bij beëindiging van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
ter zake waarvan door de verzekeraar een uitkering wordt gedaan. Door de inmiddels
verstreken risicodekkingsperiode bestaat er namelijk geen relatie meer met het
bedrag van de in het verleden betaalde en afgetrokken premies, zodat de minimumregel
in verhouding tot de te ontvangen afkoopsom zou leiden tot een te hoog te belasten
bedrag.
Goedkeuring;
geen revisierente bij beëindiging verzekering tegen periodieke premies
voor dekkingsperioden van ten hoogste een jaar
Indien de beëindiging een verzekering betreft waarvoor periodieke premies
voor dekkingsperioden van ten hoogste een jaar waren verschuldigd, keur ik bovendien
(voor zover nodig) goed dat een uitkering door de verzekeraar gedaan ter zake
van de beëindiging, wordt aangemerkt als een restitutie van premie als
bedoeld in artikel 3.132 Wet IB 2001. Het bedrag van de uitkering wordt dan
in aanmerking genomen als een teruggave van een uitgave voor inkomensvoorzieningen.
In verband met een dergelijke teruggave is geen revisierente verschuldigd.
Goedkeuring;
geen revisierente bij beëindiging verzekering tegen periodieke premies
voor dekkingsperioden langer dan een jaar
De hiervoor opgenomen goedkeuring geldt (voor zover nodig) ook voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering
gesloten bij een professionele verzekeringsmaatschappij indien die wordt beëindigd
op grond van een specifieke contractuele ontbindende voorwaarde terwijl voor
die verzekering één of meer premies voor dekkingsperioden langer
dan een jaar waren verschuldigd. Het betreft in de praktijk arbeidsgeschiktheidsverzekeringen
die zijn gekoppeld aan de woonlasten voor een eigen woning. Indien als gevolg
van verkoop van de eigen woning de woonlasten wegvallen, vervalt in een dergelijk
geval de verzekering. Veelal zal dan de vooruitbetaalde premie (gedeeltelijk)
worden gerestitueerd. Op een dergelijke premierestitutie is naar mijn oordeel
eveneens artikel 3.132 Wet IB 2001 van toepassing (heffing over de uitkering
en geen revisierente).
3.5. Declausulering van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
Onduidelijkheid
over fiscale gevolgen declausulering
Hierna neem ik een standpunt in over de gevolgen van omzetting van een arbeidsongeschiktheidsverzekering,
waarvan de premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn afgetrokken,
in een verzekering die niet meer voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek
(in de praktijk wordt deze omzetting ook wel declausulering genoemd).
Fiscale
gevolgen declausulering
De omzetting wordt op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, Wet
IB 2001 aangemerkt als een handeling die leidt tot het in aanmerking nemen van
negatieve uitgaven. Artikel 3.137, eerste lid, Wet IB 2001 en artikel 30i AWR
(revisierente) zijn hierop onverkort van toepassing. Dit betekent dat ten minste
het bedrag van de in totaal afgetrokken premies als negatieve uitgaven in aanmerking
wordt genomen. Bedraagt evenwel de waarde van de aanspraak op het tijdstip van
omzetting meer dan de in het verleden afgetrokken premies, dan is die waarde
belast. Dit laatste kan zich met name voordoen indien op het tijdstip van omzetting
- op grond van de gezondheidssituatie van de verzekerde - de kans op arbeidsongeschiktheid
aanmerkelijk groter is dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Bij
het vaststellen van de waarde op het tijdstip van omzetting dient ook met die
omstandigheid rekening te worden gehouden.
4. Lijfrenten voor een pensioentekort (artikel 3.125 Wet IB 2001)
4.1. Aanduiding soort lijfrente in de polis
Om voor premieaftrek in aanmerking te komen dient een betaalde premie betrek king te hebben op een of meer van de in artikel 3.125 Wet IB 2001 genoemde lijfrentevormen. In de praktijk evenwel hebben lijfrentepolissen waarvan de uitkeringen nog niet zijn ingegaan meestal de vorm van een “gerichte” lijfrente. Dit is een lijfrente waarbij een kapitaal de rekengrootheid vormt voor de lijfrentevorm die in de toekomst moet ingaan; de hoogte van de uit te keren termijnen staat derhalve nog niet vast. Hierna neem ik een standpunt in over de eis waaraan de polis van een gerichte lijfrente moet voldoen in verband met artikel 3.125 Wet IB 2001. Daarop ga ik hierna in.
Aanduiding
soort lijfrente voorwaarde voor aftrek
Om de premies betaald voor een gerichte lijfrente te kunnen aftrekken, dient
in de polis te worden aangegeven welke soort lijfrente is verzekerd. Dat kan
bijvoorbeeld in de volgende vorm: verzekerd is een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, of: verzekerd is een oudedagslijfrente
in de zin van de Wet IB 2001. Voor premieaftrek kan derhalve niet worden volstaan
met een algemene aanduiding als "verzekerd is een lijfrente in de zin van
artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001."
4.2. Combinaties van lijfrentevormen
4.2.1. Inleiding
In
de praktijk wordt in een polis van (gerichte) lijfrente vaak een combinatie
van lijfrentevormen als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 verzekerd. Veelal
is sprake van de combinatie van een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente
(artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, Wet IB
2001). Bij een dergelijke combinatie hanteren de verzekeringsmaatschappijen
meestal een opsomming van de begunstigden voor de lijfrenten. De eerstgenoemde
persoon is de begunstigde van de oudedagslijfrenten en de volgende personen
in de genoemde volgorde zijn de begunstigden van de nabestaandenlijfrente. Deze
vorm van polisopmaak staat naar mijn oordeel niet in de weg aan premieaftrek
voor beide typen lijfrenten.
Daarnaast komen andere combinaties voor van lijfrenten die echter niet of niet
geheel voldoen aan de voorwaarden van de Wet IB 2001. Daarop ga ik hierna in.
4.2.2. Combinatie van twee of meer lijfrentevormen; premiesplitsing
Soms wordt op een polis een combinatie van lijfrentevormen verzekerd, waarbij één van deze lijfrentevormen niet aan de specifieke eisen voldoet van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001. Dan is uitsluitend voor het premiedeel dat betrekking heeft op de wel kwalificerende lijfrentevormen premieaftrek mogelijk. In een dergelijk geval dient premiesplitsing plaats te vinden.
4.2.3. Eén verzekerde lijfrente; geheel voldoet niet; soms premieaftrek
Een
niet kwalificerende lijfrente; splitsbaar in twee (of meer) kwalificerende;
aftrek
Het komt voor dat op een polis één lijfrente is vormgegeven –
derhalve, anders dan in paragraaf 3.2.2 (EvT: moet
zijn 4.2.2), geen combinatie van lijfrentevormen - die, als geheel
beoordeeld, niet voldoet aan één van de omschreven lijfrentevormen
van artikel 3.125 Wet IB 2001. In dergelijke gevallen kan niettemin de gehele
premie voor aftrek in aanmerking komen indien de lijfrente geheel is te herleiden
tot twee of meer lijfrentevormen die ieder voor zich wel voldoen aan de voorwaarden
van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001. Ik merk op dat in het voorkomende
geval tevens moet worden getoetst of de premiegedeelten niet uitgaan boven hetgeen
als maximum voor de desbetreffende lijfrentevorm aftrekbaar is. Een excedent
is dan uiteraard niet aftrekbaar.
Voorbeeld
Verzekerd is één lijfrente die ingaat op 65-jarige leeftijd en
die uitsluitend eindigt bij overlijden. Gedurende de eerste 5 jaren bedragen
de lijfrentetermijnen € 30.000 per jaar. Daarna € 20.000 per jaar.
Als geheel voldoet deze lijfrente niet aan de voorwaarden omdat geen sprake
is van – behoudens indexering – gelijke jaarbedragen. Omdat de lijfrente fiscaal
k an worden onderscheiden in een tijdelijke oudedagslijfrente met een looptijd
van (ten minste) 5 jaren van € 10.000 per jaar en een levenslange oudedagslijfrente
van € 20.000 per jaar, is deze lijfrente als geheel aan te merken als een lijfrente
als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001.
Een
als geheel niet kwalificerende lijfrente; niet splitsbaar in twee (of meer)
kwalificerende lijfrentevormen; geen aftrek
Indien een verzekerde lijfrente – niet zijnde een combinatie van lijfrentevormen
- niet geheel is te herleiden tot twee of meer lijfrenten die ieder voor zich
voldoen aan de wettelijke voorwaarden, is het naar mijn oordeel niet mogelijk
de totale premie te splitsen in een gedeelte dat in aftrek kan komen omdat een
van de te onderscheiden lijfrentevormen wel zou voldoen en een gedeelte dat
niet voor aftrek in aanmerking kan komen. In dergelijke gevallen komt de gehele
premie niet voor aftrek in aanmerking.
Voorbeeld
Verzekerd is één lijfrente die ingaat op 65-jarige leeftijd en
die uitsluitend eindigt bij overlijden. Gedurende de eerste 3 jaren bedragen
de lijfrentetermijnen € 30.000 per jaar. Daarna € 20.000 per jaar.
Als geheel voldoet deze lijfrente niet aan de voorwaarden omdat geen sprake
is van – behoudens indexering – gelijke jaarbedragen. De lijfrente kan fiscaal
niet worden onderscheiden in een tijdelijke oudedagslijfrente met een looptijd
van (ten minste) 5 jaren van € 10.000 per jaar en een levenslange oudedagslijfrente
van € 20.000 per jaar, zodat deze lijfrente als geheel niet is aan te merken
als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001.
4.3. Nabestaandenlijfrente
4.3.1. Algemeen
Nabestaandenlijfrente;
in principe is geen uitstel toegestaan
Op grond artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 dient een nabestaandenlijfrente
in te gaan na het overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of zijn
gewezen partner. Uitstel van de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente leidt
tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Ik merk hierbij op dat er na het overlijden wel een redelijke termijn kan worden
gehanteerd om de nabestaandenlijfrente vorm te geven en te doen ingaan.
Gevolgen
arrest Hoge Raad van 18 november 2005, nr. 39 585
Hieraan doet niet af dat de Hoge Raad in zijn arrest van 18 november 2005, nr.
39 585 voor de toepassing van de Wet IB 1964 heeft geoordeeld dat een nabestaandenlijfrente
fiscaal geruisloos door de gerechtigde kan worden omgezet in een andere (uitgestelde)
lijfrente die op grond van artikel 45 van de Wet IB 1964 is toegestaan. Met
ingang van 1 januari 2001 geldt immers op grond van artikel 3.133, tweede lid,
onderdeel b, Wet IB 2001, dat bij wijziging van een lijfrente – omzetting daaronder
begrepen – op zodanige wijze dat “beoordeeld vanuit de verzekeringnemer” de
lijfrente niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.125 Wet IB 2001, negatieve
uitgaven in aanmerking worden genomen. Dit brengt mee dat een nabestaandenlijfrente
niet fiscaal geruisloos kan worden omgezet in bij voorbeeld een (uitgestelde)
oudedagsli jfrente ten behoeve van de nabestaanden.
Nabestaandenlijfrente
bedongen tussen 1 januari 1992 en 1 januari 2001
Wellicht ten overvloede merk ik op dat het voorgaande ook geldt voor nabestaandenlijfrenten
die zijn bedongen met toepassing van artikel 45 Wet IB 1964 en die na 1 januari
2001 worden of zijn omgezet. Artikel 3.133 Wet IB 2001 is, gelet op Hoofdstuk
2, artikel I, onderdeel T, eerste lid Invoeringswet, immers ook van toepassing
op dergelijke lijfrenten.
Hierna ga ik in op de situatie waarin de nabestaande naast een nabestaandenlijfrente
tevens recht heeft op een Anw-uitkering.
4.3.2. Situaties van gerechtigdheid tot een Anw-uitkering
Op
grond van de Algemene nabestaandenwet kan een nabestaande echtgenoot/partner
die is geboren vóór 1 januari 1950 recht hebben op een nabestaandenuitkering.
Die Anw-uitkering eindigt op het tijdstip waarop de gerechtigde 65 jaar wordt.
Een nabestaande echtgenoot/partner die is geboren na 1949 kan recht hebben op
een Anw-uitkering als deze een kind verzorgt dat jonger is dan 18 jaar. De Anw-uitkering
eindigt dan op het tijdstip waarop het jongste kind 18 jaar wordt.
Ook kan recht op een Anw-uitkering bestaan indien de nabestaande arbeidsongeschikt
is op en sinds de dag van het overlijden van de echtgenoot of partner.
Een nabestaande kan tevens recht hebben op een Anw-uitkering ten behoeve van
een kind dat door het overlijden halfwees is geworden.
Een kind dat door het overlijden ouderloos is geworden, kan zelfstandig recht
hebben op een Anw-uitkering die, naar gelang de omstandigheden, eindigt op het
tijdstip waarop het kind de leeftijd van 16, 18 of 21 jaar bereikt.
Een Anw-uitkering kan ook op andere gronden eindigen, bij voorbeeld als het
inkomen te hoog wordt of indien de nabestaande hertrouwt.
Goedkeuring;
uitstel nabestaandenlijfrente tot tijdstip beëindiging Anw
In de praktijk bestaat behoefte aan een nabestaandenlijfrente waarvan de termijnen
ingaan bij het overlijden dan wel eerst nadat een recht op een Anw-uitkering
is geëindigd. Daarom keur ik goed dat een lijfrente waarvan de termijnen
ingaan bij het overlijden of nadat het recht op de Anw-uitkering is geëindigd,
wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid,
onderdeel b, Wet IB 2001.
Het is niet toegestaan de nabestaandenlijfrente in te doen gaan op een tijdstip
naar keuze van de nabestaande, bij voorbeeld een tijdstip tussen het overlijden
en het tijdstip waarop de gerechtigdheid op de Anw-uitkering eindigt.
Wel staat het vrij de nabestaandenlijfrente te doen ingaan op het tijdstip waarop
de Anw-gerechtigdheid – door welke oorzaak dan ook – daadwerkelijk is geëindigd.
Praktische
goedkeuringen in verband met verzekeringstechnische aspecten
Mede gelet op verzekeringstechnische aspecten keur ik goed dat de nabestaandenlijfrente
voor de echtgenoot/partner op grond van de polis ingaat op het tijdstip waarop
het jongste kind 18 jaar wordt, in plaats van een eventueel eerder tijdstip
waarop de Anw-uitkering eindigt (halfwezenuitkering).
Als sprake is van Anw-gerechtigdheid tot de 65-jarige leeftijd – voor nabestaande
echtgenoten/partners die zijn geboren vóór 1950 - keur ik goed
dat de nabestaandenlijfrente op grond van de polis ingaat op 65-jarige leeftijd,
ondanks een mogelijk eerder einde van de Anw-uitkering.
Tot slot keur ik in dit kader goed dat een nabestaandenlijfrente voor een kind
dat door het overlijden ouderloos wordt (volle wezenuitkering), op grond van
de polis ingaat op het tijdstip waarop het kind 21 jaar wordt, in plaats van
een eventueel eerder tijdstip waarop de Anw-uitkering eindigt.
4.4. Oudedagslijfrente op twee levens
Oudedagslijfrente
op twee levens is geen kwalificerende lijfrente
Mij is gebleken dat polissen bestaan waarbij in de eerste plaats een lijfrente
op twee levens is verzekerd waarbij de termijnen ingaan bij in leven zijn van
de verzekeringnemer én van diens echtgenoot/partner (oudedagslijfrente)
op de afgesproken datum. Bij eerder overlijden van de verzekeringnemer dan wel
diens echtgenoot/partner gaat voorts een lijfrente in op het leven van de overblijvende
echtgenoot/partner (nabestaandenlijfrente). De rechten op de oudedagslijfrente
vervallen bij het ingaan van de nabestaandenlijfrente. Op grond van de Wet IB
2001 is een dergelijke lijfrentevorm niet toegestaan aangezien uitsluitend de
verzekeringnemer de enige verzekerde persoon kan zijn voor de oudedagslijfrente.
Goedkeuring;
aftrek toegestaan voor oudedagslijfrente op twee levens
In de beschreven verzekeringsvorm volgt bij vooroverlijden van de echtgenoot/partner
van de verzekeringnemer weliswaar geen oudedagslijfrente, maar gaat op dat moment
wel een nabestaandenlijfrente in. Het is mij gebleken dat dergelijke verzekeringen
een maatschappelijke functie vervullen. Hierin heb ik aanleiding gevonden goed
te keuren dat een dergelijke combinatie van lijfrenten voldoet aan de voorwaarden
van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001.
4.5 .Oudedagslijfrente en nabestaandenlijfrente; onzekerheidsvereiste
Bij een combinatie van lijfrenten dient elk van de lijfrenten afzonderlijk te voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste (1%-criterium). Mij is gebleken dat met name bij tijdelijke nabestaandenlijfrenten problemen kunnen ontstaan door het 1% criterium als de verzekerde overlijdt voor het einde van de looptijd van de verzekering. In een dergelijk geval wordt bij toetsing op de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente niet voldaan aan het 1%-criterium. Daardoor kunnen ongewenste gevolgen optreden.
Goedkeuring;
beoordeling sterftekans op basis van theoretisch maximale looptijd
Voor de nabestaandenlijfrente keur ik goed dat voor de bepaling van de (1%)
sterftekans uitgegaan wordt van de looptijd van de nabestaandenlijfrente die
op grond van de overeenkomst maximaal mogelijk is. Met andere woorden, hierbij
mag worden uitgegaan van de datum van sluiten van de lijfrente.
4.6. Geen aanpassing bestaande polissen nodig voor eerbiedigende werking overbruggingslijfrenten
4.6.1. Algemeen; vanaf 2006 geen premieaftrek meer voor overbruggingslijfrente
Op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, Stb. 2005,115 (hierna: Wet VPL), die wat dit onderdeel betreft in werking is getreden op 1 januari 2006, is met ingang van die datum geen premieaftrek meer mogelijk voor tijdelijke lijfrenten die voorafgaan aan de pensioendatum. Dergelijke lijfrenten worden in de praktijk overbruggingslijfrenten genoemd. Wel is het op grond van het in de Wet VPL opgenomen overgangsrecht mogelijk om in de toekomst nog overbruggingslijfrenten te bedingen voor zover er sprake is van op 31 december 2005 bestaande aanspraken (eerbiedigende werking, zie artikel 10a.1 Wet IB 2001, onderdeel van artikel III Wet VPL).
Wettelijke
voorwaarde eerbiedigende werking
Voor die eerbiedigende werking geldt als voorwaarde dat de polis (mede) betrekking
heeft op een overbruggingslijfrente. Dit houdt in dat de overbruggingslijfrente
uitdrukkelijk (mede) verzekerd dient te zijn. In vele bestaande lijfrentepolissen
worden overbruggingslijfrenten echter niet met zoveel woorden genoemd. Eenvoudshalve
zijn meestal uitsluitend de zogenoemde oudedagslijfrenten in de polis opgenomen,
met als achterliggende gedachte dat op grond van de Wet IB 2001 (wettekst tot
en met 2005) een fiscaal geruisloze omzetting in een overbruggingslijfrente
steeds mogelijk is.
Vervallen
omzettingsmogelijkheid met ingang van 2006
Vanaf 2006 is de mogelijkheid tot omzetting in een overbruggingslijfrente vervallen.
In situaties waarin men een dergelijke omzetting toch zou willen, had de overbruggingslijfrente
in 2005 (alsnog) uitdrukkelijk in de bestaande lijf rentepolis moeten worden
opgenomen om in de toekomst gebruik te kunnen maken van de eerbiedigende werking
van het overgangsrecht van artikel 10a.1 Wet IB 2001.
Goedkeuring
Algemeen
Om te voorkomen dat lijfrentepolissen alleen om deze reden moeten worden aangepast,
heb ik goedgekeurd dat de hiervóór vermelde aanpassing van lijfrentepolissen
niet nodig is om in de toekomst overbruggingslijfrenten te kunnen bedingen met
betrekking tot op 31 december 2005 bestaande aanspraken.
Lijfrente
voor oudedagsreserve en/of stakingswinst
De goedkeuring geldt ook voor lijfrenten die zijn bedongen in het kader van
de omzetting van de fiscale oudedagsreserve in een lijfrente en/of in het kader
van de omzetting van stakingswinst in een lijfrente.
Omzetting
artikel 19 (oud)/artikel 44j(oud) Wet IB 1964 stamrecht
De goedkeuring geldt eveneens voor stamrechten die in het verleden zijn bedongen
met toepassing van artikel 19 (oud) en artikel 44j (oud) van de Wet IB 1964.
Dergelijke stamrechten mogen thans worden omgezet in een lijfrente als bedoeld
in artikel 3.125 Wet IB 2001. De omzetting in een overbruggingslijfrente kan
in dit kader ook plaatsvinden na het kalenderjaar 2005.
4.6.2.Overige aspecten in verband met afschaffen overbruggingslijfrente
Terugwenteling
premies naar kalenderjaar 2005
Op grond van artikel 10a.1, eerste lid, Wet IB 2001 geldt de eerbiedigende werking
voor aanspraken die voortvloeien uit premies die vóór 1 januari
2006 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. Als
gevolg hiervan geldt de eerbiedigende werking ook voor aanspraken die voortvloeien
uit premies die zijn betaald in 2006 en die op grond van artikel 3.130, tweede
en derde lid, Wet IB 2001 in 2005 in aanmerking zijn genomen (terugwenteling).
Het kan hierbij gaan om reeds vóór 2006 gesloten lijfrenten maar
ook om in 2006 gesloten lijfrenten, waarbij de premie is teruggewenteld naar
2005. Ook voor de betreffende polissen waarvan de premies naar 2005 zijn teruggewenteld,
is de goedkeuring van toepassing. Ook daarin behoeft de overbruggingslijfrente
derhalve niet uitdrukkelijk te zijn genoemd (verzekerd).
Waarde
in het economische verkeer van polis; terugwenteling premies
Indien (mede) een overbruggingslijfrente is verzekerd, terwijl na 31 december
2005 nog premies worden voldaan, kan in de toekomst slechts een overbruggingslijfrente
worden bedongen tot het bedrag van de waarde in het econ omische verkeer van
de verzekering op 31 december 2005 (artikel 10a.1, derde lid, Wet IB 2001).
Premies die met toepassing van artikel 3.130 Wet IB 2001 worden teruggewenteld
naar 2005, worden in dit verband niet aangemerkt als premies die na 31 december
2005 zijn voldaan.
Goedkeuring
Met betrekking tot de waarde in het economische verkeer van lijfrenten waarvoor
na 31 december 2005 nog premies worden voldaan keur ik het volgende goed. De
waarde in het economische verkeer van de polis op 31 december 2005 kan worden
verhoogd met de nominale premie die na 31 december 2005 is voldaan en met toepassing
van artikel 3.130 Wet IB 2001 is teruggewenteld.
5. Lijfrenten gesloten vóór 2001 (onderdelen O en T Invoeringswet)
5.1. Vóór 2001 gesloten lijfrenten; wanneer is aanpassing nodig voor premieaftrek
5.1.1. Inleiding
Premies
die aanspraak geven op inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124, onderdelen
a t/m c, Wet IB 2001 zijn onder voorwaarden aftrekbaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Daarbij gaat het om premies, waaronder ook koopsommen, voor een overeenkomst
van lijfrente of een aanspraak op periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
Aftrek van dergelijke premies binnen de daarvoor geldende wettelijke begrenzingen
is uitsluitend mogelijk als de overeenkomst voldoet aan bepaalde, nauw omschreven
voorwaarden met betrekking tot onder meer de soort verzekerde uitkeringen, de
gerechtigden, de ingangs- en einddata van de uitkeringen en de verzekeraar.
Hierna ga ik in op situaties waarin lijfrenten zijn gesloten onder de Wet IB
1964, terwijl de verzekeringnemer de met ingang van 2001 betaalde premies als
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek wil brengen.
5.1.2. Lijfrenten gesloten onder de Wet IB 1964; Brede-herwaarderinglijfrenten
De voorwaarden voor lijfrenten waarvoor premieaftrek mogelijk was op grond van het zogenoemde regime Brede herwaardering van de Wet IB 1964 - tekst Wet IB 1964 voor de jaren 1992 tot en met 2000 - wijken maar op enkele punten af van de voorwaarden voor premieaftrek op grond van het regime voor lijfrenten van de Wet IB 2001.
Goedkeuring;
uitstel van aanpassing toegestaan
Mede gelet op de geringe verschillen tussen de voorwaarden voor Brede-herwaarderinglijfrenten
en de voorwaarden voor IB-2001-lijfrenten keur ik goed dat aanpassing van Brede-herwaarderinglijfrenten
achterwege kan blijven tot het tijdstip waarop het polisblad waarop de lijfrente
is omschreven om andere redenen door de verzekeraar wordt aangepast.
Wel
(direct) aanpassing vereist voor premieaftrek voor oudedagslijfrenten met ingangsdatum
na 70 jaar
Dit is slechts anders indien (mede) een (tijdelijke) oudedagslijfrente is verzekerd
met een ingangsdatum later dan het jaar waarin degene die de lijfrente gaat
genieten 70 jaar wordt. In dergelijke gevallen is het noodzakelijk om de ingangsdatum
van de lijfrente aan te passen om voor premieaftrek in aanmerking te komen.
Geen
aanpassing nodig betreffende “verbod op prijsgeven”
Ik merk nog op dat indien de overeenkomst wordt aangepast aan de Wet IB 2001,
het voor Brede-herwaarderinglijfrenten niet nodig is om in de polis op te nemen
dat de lijfrente niet kan worden prijsgegeven. Zie de goedkeuring opgenomen
onder 1.3.3 (EvT: moet zijn 2.3.3).
5.1.3. Lijfrenten gesloten onder de Wet IB 1964; pre-Brede-herwaarderinglijfrenten
Voor
premieaftrek (directe) aanpassing vereist
De onder 4.1.2 (EvT: moet zijn 5.1.2)
opgenomen goedkeuring geldt niet voor lijfrenten waarop het regime van de Wet
IB 1964, zoals die wet luidde vóór 1 januari 1992, nog van toepassing
was (pre-Brede-herwaarderinglijfrenten). De vormgeving van pre-Brede-herwaarderinglijfrenten
wijkt namelijk sterk af van de vormgeving van lijfrenten van het regime van
de Wet IB 2001. Voor aftrek van premies ter zake van pre-Brede-herwaarderinglijfrenten
geldt derhalve dat de polis op het tijdstip van premiebetaling volledig dient
te zijn aangepast aan het regime van de Wet IB 2001.
Tijdelijke
maatregel in verband met aanpassing polis
Voor de volledigheid merk ik nog op dat voor premies betaald voor pre-Brede-herwaarderinglijfrenten
voor de jaren 2001 en 2002 is goedgekeurd dat aanpassing van de polis uiterlijk
op 31 december 2002 diende te hebben plaatsgevonden dan wel op het nadien gelegen
tijdstip waarop de aangifte over 2001 werd gedaan. Deze goedkeuring heeft gevolgen
voor de gehele looptijd van de lijfrente.
5.2. Omzetting in lijfrente IB 2001; geen afkoop
Indien een lijfrente die is gesloten vóór 1 januari 2001 wordt omgezet in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001, is geen sprake is van een afkoop in fiscale zin. Na een dergelijke omzetting vormt de naar het nieuwe recht vormgegeven aanspraak de voortzetting van de omgezette aanspraak. Ook indien de betreffende aanspraak slechts gedeeltelijk wordt omgezet in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001 is geen sprake van een afkoop in fiscale zin.
5.3. Omzetting in lijfrente IB 2001; gevolgen voor gedeelte van lijfrente opgebouwd vóór 1 januari 2001
Hierna
neem ik een standpunt in over de gevolgen van een omzetting van een lijfrente
gesloten vóór 1 januari 2001 in een lijfrente die voldoet aan
de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001. Het betreft het
gedeelte van de lijfrente dat voortvloeit uit premiebetalingen die zijn gedaan
vóór 1 januari 2001.
Voor dit onderwerp is van belang Hoofdstuk 2, artikel I, Onderdeel O Invoeringswet.
Indien het een premiebetaling vóór 2001 betreft zoals omschreven
in Hoofdstuk 2, artikel I, Onderdeel O, eerste lid, onderdelen a, b en c, Invoeringswet
blijven voor de bepaling van het inkomen uit een dergelijke lijfrente altijd
de bepalingen van de Wet IB 1964 van toepassing (eerbiedigende werking). Een
latere omzetting of aanpassing van die lijfrente op welke wijze dan ook brengt
hierin geen wijziging. Dit geldt eveneens voor een pré-Brede-herwaarderinglijfrente
die wordt aangepast aan de voorwaarden voor premieaftrek van het regime IB 2001.
5.4. Omzetting in lijfrente IB 2001; gevolgen voor gedeelte lijfrente opgebouwd met ingang van 2001
Hierna
neem ik een standpunt in over de gevolgen van een omzetting van een lijfrente
gesloten vóór 1 januari 2001 in een lijfrente die voldoet aan
de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001. Het betreft het
gedeelte van de lijfrente dat voortvloeit uit premiebetalingen gedaan op of
na 1 januari 2001.
Ik onderscheid hierbij de volgende gevallen.
A. Voorzover de lijfrente voortvloeit uit premies die zijn afgetrokken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124 Wet IB 2001, zijn daarop de bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing. Dit betekent dat de lijfrente en de daaruit in de toekomst voortvloeiende uitkeringen tot box 1 behoren.
B. Voorzover de lijfrente voortvloeit uit premies die niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn afgetrokken en voor zover die premies per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269 per kalenderjaar niet te boven gaan, blijven daarop op grond van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, Invoeringswet de bepalingen van de Wet IB 1964 van toepassing (eerbiedigende werking). Het moet dan gaan om een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999 en waarvan nadien de premiebetalingen niet zijn verhoogd. Dit betekent dat de lijfrente (geheel) tot box 1 behoort. De daaruit in de toekomst voortvloeiende uitkeringen worden in box 1 belast onder toepassing van de saldomethode in verband met de niet afgetrokken premies.
C. Voorzover de lijfrente voortvloeit uit niet afgetrokken premies die per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269 per kalenderjaar te boven gaan of als geen aanspraak op eerbiedigende werking bestaat, zijn op die lijfrente uitsluitend de bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing. Dit betekent dat de lijfrente in zoverre behoort tot de heffingsgrondslag van box 3.
6. Hoogte van de lijfrentepremieaftrek (artikel 3.127 Wet IB 2001)
6.1. Art. 3.127 Jaar- en reserveringsruimte, pensioenaangroei/ Factor A
Verzekeraars
van pensioenvoorzieningen dienen jaarlijks ten behoeve van de berekening van
de hoogte van de lijfrentepremieaftrek de hoogte van de pensioenaangroei in
het voorafgaande kalenderjaar aan hun deelnemers op te geven.
Mij hebben signalen bereikt dat situaties voorkomen waarbij onduidelijkheid
bestaat over de berekening van de pensioenaangroei. Hierna ga ik op die situaties
in.
6.1.1. Rangorde toepassing artikel 15, tweede lid, Uitv. besl. IB 2001, onderdelen a en b
Artikel
15, tweede lid, Uitv. Besl, IB 2001, onderdelen a en b; geen rangorde, wel elkaar
uitsluitend
In het tweede lid van artikel 15 Uitv. besl. IB 2001 worden in onderdeel a de
aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij
ouderdom genoemd en in onderdeel b de overige aan het inkomen gerelateerde levenslange
inkomensvoorzieningen bij ouderdom. Met deze tekstvolgo rde wordt geen behandelingsvolgorde
bedoeld.
De onderdelen a en b sluiten elkaar uit wat betreft toepassingsbereik. Als de
inkomensvoorziening een aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom is, geldt derhalve uitsluitend het voorschrift uit onderdeel b.
Aan
het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen
De aan het aan het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen zijn:
- een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in artikel
18a, eerste lid van de Wet LB 1964;
- een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in artikel
18a, tweede lid van de Wet LB 1964.
Inkomensvoorziening
gebaseerd op een beschikbarepremiestelsel
Als de inkomensvoorziening gebaseerd is op het beschikbarepremiestelsel als
bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wet LB 1964, geldt het voorschrift
uit onderdeel a.
6.1.2. Wijzigingen na afloop van het kalenderjaar
Wijzigingen;
gewijzigde opgave binnen redelijke termijn
Een wijziging in de pensioenrechten na het verstrijken van het kalenderjaar
heeft invloed op de opgaveplicht. De opgave van de pensioenaangroei over een
kalenderjaar dient vóór 1 november van het daarop volgend jaar
aan de verzekerde werknemer te worden gedaan. Deze opgave dient te zijn gebaseerd
op de bij de verzekeraar bekende grondslagen ten tijde van het opmaken daarvan.
Indien achteraf blijkt dat bij de (primaire) opgave uitgegaan is van onjuiste
grondslagen, dient de verzekeraar de verzekerde werknemer een gecorrigeerde
opgave te verstrekken.
De gecorrigeerde opgave dient binnen een redelijke termijn na het bekend worden
van de gewijzigde grondslagen te worden verstrekt. Indien binnen twee maanden
na het bekend worden van de gewijzigde grondslagen aan de pensioendeelnemer
een verbeterde opgave wordt verstrekt, heeft die verstrekking in ieder geval
binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.
6.1.3. Benutten van de reserveringsruimte na pensioenverbetering
Indien een belastingplichtige in één of meer van de zeven voorafgaande jaren minder lijfrentepremies heeft betaald en afgetrokken dan op grond van artikel 3.127, eerste lid, Wet IB 2001 mogelijk zou zijn geweest, heeft hij een extra aftrekmogelijkheid op grond van artikel 3.127, tweede lid, Wet IB 2001 (reserveringsruimte).
Pensioenverbetering
in voorgaande jaren beïnvloedt reserveringsruimte
Als tussen het jaar waarin minder lijfrentepremies zijn betaald en afgetr okken
dan mogelijk zou zijn geweest op grond van artikel 3.127, eerste lid, Wet IB
2001, en het jaar waarin de belastingplichtige op basis daarvan gebruik wil
maken van de reserveringsruimte, een pensioenverbetering plaats vindt, dient
bij de berekening van de reserveringsruimte rekening te worden gehouden met
die pensioenverbetering. De wetgever heeft immers met de reserveringsruimte
een extra aftrekmogelijkheid gecreëerd om inkomensvoorzieningen op een
bepaald gewenst niveau te brengen. Dit betekent dat voor zover in enig jaar
in het verleden een pensioenverbetering heeft plaatsgevonden, geen of minder
reserveringsruimte betreffende dat jaar aanwezig is.
6.1.4. Pensioenaangroei uit FVP-bijdragen
Voortzetting
pensioenopbouw na onvrijwillig ontslag
Na onvrijwillig ontslag, anders dan als gevolg van invaliditeit, bestaat de
mogelijkheid dat gedurende de loongerelateerde werkloosheidsperiode een voortgezette
pensioenopbouw plaatsvindt ten laste van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering
(hierna: FVP). Het uit de FVP-bijdragen op te bouwen recht wordt na afloop van
de loongerelateerde werkloosheidsperiode vastgesteld. In beginsel behoort de
opbouw uit de FVP-bijdrage tot de pensioenaangroei als bedoeld in art. 3.127,
eerste juncto vierde lid, Wet IB 2001.
Goedkeuring;
FVP bijdrage achteraf heeft geen gevolgen voor pensioenaangroei als bedoeld
in artikel 3.127 Wet IB 2001
Ik keur goed dat met de opbouw van levenslang ouderdoms- en nabestaandenpensioen
uit de FVP-gelden bij de jaarlijkse opgave van de pensioenaangroei geen rekening
behoeft te worden gehouden. Voorwaarde hiervoor is dat de voortgezette pensioenopbouw
in de pensioenregeling alleen wordt toegekend indien en voorzover de voortgezette
opbouw achteraf met de FVP-bijdragen wordt verkregen.
Indien de regeling onafhankelijk van de hoogte van de latere bijdrage uit de
FVP-regeling een voortgezette pensioenopbouw kent, geldt deze goedkeuring niet.
6.1.5. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin ingevolge artikel 10a, eerste lid, onderdelen c, d en e, Uitv. besl. LB 1965 sprake is van pensioengevende diensttijd
In artikel 10a, eerste lid, onderdelen c, d en e, Uitv. besl. LB 1965 zijn verschillende mogelijkheden aangegeven waarin sprake kan zijn van pensioenopbouw nadat de dienstbetrekking is verbroken.
Pensioengevende
diensttijd artikel 10a Uitv. Besl. LB geldt ook voor toepassing artikel 3.127
Wet IB 2001
De pensioenopbouw in een periode waarin voor de toepassing van de Wet LB 1964
sprake is van pensioengevende diensttijd, wordt voor de toepassing van art.
3.127, eerste juncto vierde lid, Wet IB 2001 steeds beschouwd als aangroei in
het kalenderjaar. Met deze aangroei dient de pensioenverzekeraar in zijn opgaven
dus rekening te houden.
6.1.6. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is verleend
Bij de jaarlijkse opgaaf van de pensioenaangroei dient ingevolge art. 3.127, eerste lid, juncto vierde lid, Wet IB 2001 rekening te worden gehouden met de aangroei van de jaarlijkse uitkeringen van het aan de deelnemer toekomend levenslang ouderdomspensioen. Met name dient in de opgave de aangroei te worden opgenomen die het gevolg is van de toename van de diensttijd in dat jaar. Onder diensttijd wordt in dit verband verstaan alle perioden die meetellen voor de opbouw van de pensioenrechten, de zogenoemde pensioenjaren.
Pensioenopbouw
in periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid
Het maakt voor de vaststelling van de perioden die meetellen voor de opbouw
van pensioenrechten geen verschil of een deelnemer in een of meer van die perioden
recht heeft op premievrijstelling wegens bij voorbeeld ar beidsongeschiktheid.
Relevant is slechts of de desbetreffende periode meetelt als diensttijd in de
zin van de pensioenregeling.
6.1.7. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin ingevolge artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, ten 1e tot en met ten 4e, Uitv. besl. LB 1965 sprake is van pensioengevende diensttijd
In artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, ten 1e tot en met ten 4e, Uitv. besl. LB 1965 zijn verschillende mogelijkheden aangegeven, waarin sprake kan zijn van pensioenopbouw gedurende perioden waarin onbezoldigd verlof is genoten.
Pensioenopbouw
in periode van onbezoldigd verlof leidt tot aangroei als bedoeld in artikel
3.127, eerste juncto vierde lid, Wet IB 2001
Het in perioden van onbezoldigd verlof op te bouwen pensioen waarin voor de
toepassing van de Wet LB 1964 sprake is van pensioengevende diensttijd, wordt
ook voor de toepassing van art. 3.127, eerste juncto vierde lid, Wet IB 2001
beschouwd als aangroei in het kalenderjaar.
6.1.8.Gevolgen van uitruil van pensioenrechten
Hierna neem ik een standpunt in over de gevolgen van de uitruil van tijdelijke pensioenrechten (bijvoorbeeld overbruggingspensioen/ prepensioen) in levenslange pensioenrechten voor de berekening van de pensioenaangroei in verband met de bepaling van de hoogte van de lijfrentepremieaftrek.
Omzetting
tijdelijke rechten
Voor zover tijdelijke rechten zijn opgebouwd in jaren voorafgaande
aan het kalenderjaar van omzetting in levenslang ouderdomspensioen, heeft de
omzetting daarvan geen invloed op de hoogte van de pensioenaangroei in het kalenderjaar
van omzetting.
Voorzover tijdelijke rechten zijn opgebouwd door toeneming van de diensttijd
in het kalenderjaar van omzetting, dient de door de omzetting ontstane aanspraak
op levenslang ouderdomspensioen wel in aanmerking te worden genomen voor de
berekening van de pensioenaangroei in het kalenderjaar van omzetting.
Nadrukkelijk wijs ik erop dat de omzetting van tijdelijke rechten die zijn opgebouwd
voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de omzetting plaats heeft gevonden,
kan leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001.
6.1.9. Toerekenen van al dan niet vrijwillige premiebetalingen aan pensioensoort
Bij
opgave in principe alleen aangroei van levenslang ouderdomspensioen
Voor de pensioenaangroei
dient te worden uitgegaan van de aangroei van het levenslang ouderdomspensioen.
In veel regelingen worden zowel een levenslang ouderdoms- en nabestaandenpensioen,
een tijdelijk overbruggingspensioen, een tijdelijk nabestaandenpensioen en/of
een (tijdelijk) prepensioen opgebouwd. Als gevolg daarvan is in de praktijk
de vraag gerezen of de pensioenuitvoerder premies betaald voor tijdelijke rechten
buiten de opgave van de aan het betreffende kalenderjaar toe te rekenen aangroei
van het levenslange ouderdomspensioen mag houden.
Eliminatie
premiedelen tijdelijke regelingen onder voorwaarden
Voor het oordeel of een (al dan niet vrijwillige) pensioenpremie is betaald
voor het levenslange ouderdoms- en nabestaandenpensioen of voor pensioenvormen
met een tijdelijke uitkeringsperiode, is het karakter van de premie voor de
toepassing van de Wet LB 1964 doorslaggevend. Voor de toepassing van de Wet
LB 1964 zal gezien de verschillende belastingregimes eenduidig beken d moeten
zijn welke delen van de premie betrekking hebben op de verschillende pensioensoorten.
Voor de tijdelijke pensioenvoorzieningen is dit onderscheid alleen te maken
als daarbij sprake is van afzonderlijk omschreven pensioenrechten. Als aan deze
voorwaarde is voldaan kunnen premies die zijn betaald voor tijdelijke rechten
bij de bepaling van de pensioenaangroei buiten beschouwing blijven.
Geen
afzonderlijk omschreven rechten; opgave totale premie
In het geval waarin voor de tijdelijke pensioenrechten geen sprake is van a
fzonderlijk omschreven rechten en de verzekering mede bestemd is voor het levenslange
ouderdoms- en nabestaandenpensioen, zal de opgave van de pensioenaangroei door
de pensioenuitvoerder steeds gebaseerd moeten worden op het totaal van de betaalde
premies.
6.1.10. Vastebedragenregeling
Definitie
vastebedragenregeling
Een vastebedragenregeling is een regeling waarbij het pensioenrecht jaarlijks
aangroeit met een vast bedrag dat niet inkomensafhankelijk wordt vastgesteld.
Weliswaar is bij een vastebedragenregeling geen sprake van een loongerelateerde
oudedagsvoorziening in formele zin, maar er is wel sprake van een zodanige toezegging
van een pensioenbedrag op de pensioengerechtigde leeftijd dat die regeling voor
de bepaling van de pensioenaangroei als bedoeld in artikel 3.127, vierde lid,
Wet IB 2001 op dezelfde wijze dient te worden behandeld.
Gevolgen
voor bepaling jaarlijkse aangroei
Het voorgaande brengt mee dat op toezeggingen op grond van een vastebedragenregeling
niet onderdeel a maar onderdeel b van artikel 15, tweede lid, Uitv. besl. IB
2001 van toepassing is. De jaarlijkse aangroei wordt daarbij gelijkgesteld aan
het bedrag van het ouderdomspensioen dat aan de werknemer in het betreffende
kalenderjaar is toegezegd.
Bij een loongerelateerde oudedagsvoorziening wordt op basis van het loon en het opbouwpercentage een bepaald pensioenbedrag toegezegd. Bij een va stebedragenregeling vindt die berekening niet plaats maar wordt eveneens een bepaald pensioenbedrag toegezegd. Wat het resultaat betreft bestaat er voor de toepassing van artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001 derhalve geen relevant onderscheid.
6.1.11. Hybride pensioenregeling
Hybride
pensioenregeling aangemerkt als op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd pensioen
Indien sprake is van een kapitaalverzekering met pensioenclausule ofwel een
zogenoemde hybride pensioenregeling, wordt een dergelijke regeling voor de toepassing
van de Wet LB 1964 aangemerkt als een op een beschikbare premiestelsel gebaseerd
pensioen. Vanwege het bijzondere karakter van deze regelingen zijn door mij
afwijkende voorwaarden gesteld.
Bepaling
jaarlijkse pensioenaangroei; in beginsel 15, tweede lid, onderdeel b, Uitv.
besl. IB 2001
Nu het in dergelijke regelingen te verzekeren pensioenkapitaal duurzaam is gebaseerd
op pensioenaanspraken zoals deze in eind- of middelloonregelingen worden verkregen,
(streefpensioen) en de premie voor de pensioenverzekering niet het uitgangspunt
van de regeling vormt, dient de jaarlijkse pensioenaangroei in beginsel bepaald
te worden overeenkomstig artikel 15, tweede lid, onderdeel b, Uitv. besl. IB
2001.
Uitzondering;
opgave onder voorwaarde als ware sprake van beschikbarepremieregeling
Indien evenwel de verzekeraar van het pensioen vanwege het bijzondere karakter
van deze pensioenregeling niet beschikt over gegevens om de hoogte van de pensioenaangroei
op de wijze als bij een loongerelateerd pensioen op te geven – hetgeen met name
bij oudere pensioenregelingen het geval kan zijn – kan de opgave worden gedaan
als bij een beschikbarepremieregeling.
6.1.12. Beschikbare premie; totale premie voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen
In artikel 15, tweede lid, Uitv. besl. IB 2001 wordt de pensioenaangroei gedefinieerd als de aangroei van de levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom. Voor de berekening van de pensioenaangroei als bedoeld in artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001, dient bij een beschikbare-premieregeling te worden uitgegaan van de totale premie voor het levenslange ouderdoms- en nabestaandenpensioen, met inbegrip van de premieopslag voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (zie Toelichting Uitv. besl. IB 2001).
Geen
eliminatie premiedelen inzake nabestaandenpensioen en premievrijstelling bij
arbeidsongeschiktheid
Niet volstaan kan derhalve worden met het uitsluitend in aanmerking nemen van
het gedeelte van de premie dat betrekking heeft op het ouderdomspensioen. Door
de toepassing van de tabel van artikel 15, tweede lid, onderdeel a, Uitv. besl.
IB 2001, wordt namelijk op grond van deze totale premie de stijging van het
levenslange ouderdomspensioen forfaitair berekend. Daarbij wordt al rekening
gehouden met het feit dat een deel van de (totale) premie betrekking heeft op
het nabestaandenpensioen en op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
6.2. Samenloop met artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001
6.2.1. Toerekenen vrijwillige premiebetalingen aan kalenderjaar of oude dienstjaren
Vrijwillige
verbetering pensioen; gevolgen aangroei in het kalenderjaar
In veel pensioenregelingen wordt de mogelijkheid geboden vrijwillig zowel het
pensioen van het kalenderjaar te verbeteren als de pensioenrechten die zijn
opgebouwd in de daarvoor gelegen dienstjaren.
Op welke periode de vrijwillige premie betrekking heeft wordt primair bepaald
door hetgeen daarover in de pensioenregeling, respectievelijk de pensioenverzekering,
is vastgelegd. Als bij voorbeeld uit de pensioenregeling respectievelijk pensioenverzekering
eenduidig blijkt dat de vrijwillige pensioenpremie betrekking heeft op de inkoop
respectievelijk verbetering van het pensioen over de aan het kalenderjaar voorafgaande
diensttijd, hoeft bij de berekening van de pensioenaangroei in het kalenderjaar
van betaling hiermee geen rekening te worden gehouden.
Verbetering
pensioen over de aan het kalenderjaar voorafgaande diensttijd
Nadrukkelijk wijs ik erop, dat deze inkoop of verbetering wel kan leiden tot
het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op
grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001.
Opgave
aangroei; toerekening premiebetaling bij niet eenduidige regeling
Als de regeling niet eenduidig de toerekening van de vrijwillige premiebetaling
aan het kalenderjaar of de daarvoor liggende diensttijd regelt en de regeling
wel de mogelijkheid biedt de pensioenopbouw over het kalenderjaar te optimaliseren,
dient de premie naar mijn oordeel primair te worden aangemerkt als premie betrekking
hebbend op het kalenderjaar van premiebetaling. De verzekeraar dient in zijn
opgave van de pensioenaangroei in dat kalenderjaar rekening te houden met de
toename van het pensioen voor zover die uit die premiebetaling voortvloeit.
6.2.2. Inkoop van dienstjaren
Inkoop
dienstjaren; vaststelling pensioenaangroei in het kalenderjaar
Bij inkoop van dienstjaren op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel b
en onderdeel f, Uitv. besl. LB 1965 of op grond van het tweede lid van genoemd
artikel neemt de hoogte van de levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom
toe. Deze toename kan van invloed zijn op de vaststelling van de pensioenaangroei
als bedoeld in art 3.127, eerste juncto vierde lid, Wet IB 2001.
Inkoop
jaren betreffende diensttijd voorafgaande aan kalenderjaar
Voor zover de ingekochte diensttijd geen betrekking heeft op de toeneming van
de diensttijd in het kalenderjaar, maar ziet op diensttijd voorafgaand aan het
kalenderjaar, heeft de inkoop geen effect op de berekening van de pensioenaangroei
van het kalenderjaar.
Nadrukkelijk wijs ik erop dat de inkoop, voor zover de inkoop betrekking heeft
op dienstjaren met ingang van het jaar 2001, kan leiden tot het in aanmerking
nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van art 3.133,
tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001.
Tevens wijs ik erop dat de inkoop gevolgen kan hebben voor de hoogte van de
reserveringsruimte.
6.2.3. Naheffing door beroepspensioenfonds
Een naheffing door een beroepspensioenfonds kan zich voordoen als in een later jaar blijkt dat aan de deelnemer, wegens een te lage schatting van het beroepsinkomen in enig jaar, een te lage pensioenpremie in rekening werd gebracht. In het latere jaar wordt dan een naheffing beroepspensioenpremies opgelegd.
Gevolgen
naheffing voor de pensioenaangroei
De verzekeraar dient de deelnemer een verbeterde opgave van de pensioenaangroei
te versturen die betrekking heeft op het jaar waarvoor een te lage premie is
afgedragen aan het fonds. Nadrukkelijk wijs ik erop dat hierdoor, achteraf gezien,
voor de deelnemer sprake kan zijn van teveel afgetrokken lijfrentepremies. Indien
in een aangifte inkomstenbelasting, als gevolg van een pensioenaangroei waarvan
nadien blijkt dat deze te laag is vastgesteld, teveel aan lijfrentepremies is
afgetrokken, kan de belastingplichtige ter voorkoming van een eventuele boete,
een op het betreffende onderdeel betrekking hebbende verbeterde aangifte doen.
6.2.4. Wachttijd in collectieve pensioenregelingen
(Verbeterde)
opgave na toekenning rechten over verstreken periode
Indien in een (collectieve) pensioenregeling een wachttijd is opgenomen en na
het verstrijken van die wachttijd, over een periode die ligt vóór
het lopende kalenderjaar, een recht op levenslang ouderdomspensioen wordt toegekend,
moet de pensioenuitvoerder over die periode een (verbeterde) opgave opmaken.
Verbeterde
opgave binnen redelijke termijn
Voor die perioden, waarin een wijziging van de hoogte van de pensioenaangroei
ontstaat doordat achteraf alsnog pensioenrechten worden toegekend, dient binnen
redelijke termijn een (verbeterde) opgave van de pensioenaangroei te worden
opgemaakt en verzonden aan de deelnemer.
Indien binnen twee maanden een verbeterde opgave wordt verstrekt, heeft die
i n ieder geval binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.
Als voor een bepaalde periode de pensioenaangroei nog niet is opgegeven, dient
bij de opgave van de pensioenaangroei uiteraard te worden uitgegaan van de alsnog
toegekende (verbeterde) rechten die betrekking hebben op het betreffende tijdvak.
6.3. Pensioenaangroei voor belastingplichtigen die een Belgisch rustpensioen opbouwen
Belgisch
rustpensioen omvat ook aanspraken van de eerste pijler
Binnen Nederland wordt de basis voor oudedagsvoorzieningen gevormd door de AOW
(“eerste pijler”) en pensioen (“tweede pijler”). Het zogenoemde rustpensioen
dat in België werkzame werknemers opbouwen omvat naar Nederlandse maatstaven
gemeten zowel pensioenaanspraken als aanspraken van de eerste pijler. Als gevolg
daarvan is de jaarlijkse aangroei van het Belgisch rustpensioen nominaal hoger
dan de aangroei van een reguliere pensioenaanspraak in Nederland, zonder dat
dit per saldo op 65-jarige leeftijd tot hogere rechten zal leiden.
De basis voor de berekening van de jaarruimte voor de aftrek van lijfrentepremies
is 17% van de premiegrondslag. Bij de bepaling van de hoogte van de premiegrondslag
wordt al rekening gehouden met het feit dat in reguliere gevallen recht zal
bestaan op een AOW-uitkering. Op de uitkomst van die berekening komt vervolgens
in mindering een bedrag in verband met de opbouw van pensioenrechten. Indien
daarbij de volledige aangroei van het Belgisch rustpersoon in aanmerking zou
worden genomen, zou dit leiden tot een feitelijk te lage jaarruimte van de lijfrentepremieaftrek
omdat dan andermaal rekening wordt gehouden met de gerechtigheid tot een publiekrechtelijke
(Belgische) uitkering ingaande op 65-jarige leeftijd.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat belastingplichtigen die een Belgisch rustpensioen
opbouwen in verhouding minder (gefacilieerde) lijfre ntevoorzieningen kunnen
opbouwen dan belastingplichtigen die naast hun pensioenrechten recht hebben
op AOW of daarmee vergelijkbare voorzieningen. Om dit ongewenste effect te voorkomen,
verleen ik de volgende goedkeuring.
Goedkeuring;
vermindering ter berekening pensioenaangroei in verband met aanspraak op Belgisch
rustpensioen
Gelet op hetgeen hiervóór is vermeld keur ik goed dat personen
die in een jaar aanspraken ingevolge een Belgisch rustpensioen opbouwen, bij
de berekening van de aangroei in dat jaar van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen
volgens een pensioenregeling ingevolge artikel 3.127, vierde lid, onderdeel
a, Wet IB 2001 (de factor A), een forfaitair bedrag in mindering mogen brengen.
De goedkeuring geldt uitsluitend indien in dat jaar in het geheel geen Nederlandse
AOW-aanspraken zijn opgebouwd.
De
hoogte van de vermindering
De hoogte van de hiervóór bedoelde vermindering bedraagt éénvijftigste
van de uitkering op jaarbasis als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel
b, jo vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet (de gehuwden-AOW) inclusief vakantiegeld.
Bij de berekening van de gehuwden-AOW kan worden uitgegaan van het uitkeringsniveau
van 1 januari van het jaar waarover de aangroei van de pensioenaanspraken ter
berekening van de lijfrentepremieaftrek in aanmerking moet worden genomen.
Tabel;
Bij de pensioenaangroei In aanmerking te nemen vermindering
Bij de berekening van de aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen
van de aanspraken volgens een Belgisch rustpensioen, voorzover deze aangroei
het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in een jaar, kan op deze aangroei
in mindering worden gebracht:
m.b.t. de aangroei in | in mindering te brengen bedrag |
..................... | .............................. |
2001 | f 319 / € 145 |
2002 | € 151 |
2003 | € 157 |
2004 | € 160 |
2005 | € 160 |
2006 | € 162 |
6.4. Berekening jaarruimte bij terugwenteling naar binnenlandse belastingplicht
Als een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3.130, derde lid, Wet IB 2001, lijfrentepremies die zijn betaald in de buitenlandse periode, wenst af te trekken van het inkomen in de periode van binnenlandse belastingplicht - terugwentelen - dienen voor de berekening van de jaarruimte uitsluitend de relevante elementen uit die binnenlandse periode in aanmerking te worden genomen.
7. Tijdstip van betalen lijfrentepremie en van totstandkomen van levensverzekeringen (artikel 3.130 Wet IB 2001)
7.1. Tijdstip van betalen lijfrentepremie
7.1.1. Inleiding
Voor
het tijdstip van aftrek van premies als uitgaven voor inkomensvoo rzieningen
geldt in de eerste plaats dat de premie aftrekbaar is in het jaar van betaling.
Voor de lijfrentepremies die worden betaald in verband met een pensioentekort
als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, Wet IB 2001 bestaat daarnaast de
mogelijkheid tot terugwenteling van (een deel van) de premie naar een jaar dat
voorafgaat aan het jaar van betaling. Hierna ga ik in op de vraag onder welke
omstandigheden een premie, beoordeeld op het tijdstip van betaling ervan, het
karakter heeft van lijfrentepremie. Het gaat dan bij voorbeeld om situaties
waarin al een betaling heeft plaatsgevonden terwijl de (lijfrente)overeenkomst
nog niet juridisch perfect is.
Voor levensverzekeringen in het algemeen – derhalve ook voor kapitaalverzekeringen
– behandel ik hierna tevens het in dit kader relevante vraagstuk op welk tijdstip
een verzekering in juridische zin tot stand komt.
7.1.2. Betaling lijfrentepremies in afwijking van de contractuele betaaldatum
Een
betaling kan in de eerste plaats als betaling van een lijfrentepremie worden
aangemerkt als die betaling plaatsvindt omstreeks de daarvoor in de lijfrentepolis
voorziene betaaldatum. Indien sprake is van een (nog) te sluiten lijfrente geldt
uiteraard dat een premiebetaling is aan te merken als een lijfrentepremie indien
de lijfrenteovereenkomst in civielrechtelijke zin al voor de fiscaal relevante
(betalings)datum tot stand is gekomen. Voorts komen premiebetalingen al voor
aftrek in aanmerking als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als op het fiscaal
relevante tijdstip voldoende duidelijk is dat de betaling betrekking heeft op
een kwalificerende lijfrenteovereenkomst.
Voor gevallen waarin daarover twijfel zou kunnen bestaan merk ik nog op dat
in de volgende twee situaties kan worden uitgegaan van betaling ter zake van
een kwalificerende lijfrenteovereenkomst.
Betaling
in overeenstemming met offerte
In gevallen waarin vóór het fiscaal relevante tijdstip belanghebbende
een specifiek op hem betrekking hebbende offerte van de verzekeraar heeft ontvangen
en de betaling van de premie in overeenstemming is met die offerte, is sprake
van een betaling van een lijfrentepremie in fiscale zin. Van een specifieke
offerte is geen sprake bij een door of namens de verzekeraar aan cliënten
verstuurd generiek aanbod tot het sluiten van een lijfrente.
Aanvraag
ontvangen voor fiscaal relevant tijdstip
Voorts is sprake van betaling terzake van een kwalificerende lijfrenteovereenkomst
in gevallen waarin de aanvraag voor de lijfrenteverzekering vóór
het fiscaal relevante tijdstip door de verzekeringsmaatschappij is ontvangen
of geacht kan worden ontvangen te zijn. Van dat laatste kan in ieder geval worden
uitgegaan indien de aanvraag ten minste twee werkdagen vóór het
fiscaal relevante tijdstip aan de verzekeringsmaatschappij is verzonden.
Voorwaarden
In beide hiervoor opgenomen gevallen zal de betaling steeds in overeenstemming
moeten zijn met die aanvraag. De kwalificatie als lijfrentepremie geldt voorts
uitsluitend indien de lijfrenteverzekering uiteindelijk juridisch tot stand
komt in overeenstemming met de offerte onderscheidenlijk de aanvraag.
7.1.3. Geen toepassing hardheidsclausule voor te laat betaalde premies
Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule premies die zijn betaald na de termijnen genoemd in artikel 3.130 Wet IB 2001 alsnog aan te merken als premies die zijn betaald binnen die termijn, zullen door mij worden afgewezen. Ik acht de terugwentelingstermijn na afloop van het kalenderjaar waarin de premieaftrek is gewenst namelijk ruim voldoende voor de bepaling van de hoogte van een eventueel pensioentekort als bedoeld in artikel 3.127, eerste lid, Wet IB 2001. Daarnaast brengt de regeling van de reserveringsruimte mee dat de in een kalenderjaar niet gebruikte jaarruimte met toepassing van artikel 3.127, tweede lid, Wet IB 2001, (deels) alsnog in aanmerking kan worden genomen in het jaar van betaling. Wel merk ik op dat voor lijfrenten die zijn of worden bedongen met toepassing van artikel 3.128 en artikel 3.129 Wet IB 2001 in bepaalde gevallen wel te laat betaalde premies in aanmerking kunnen worden genomen. Hiertoe heb ik afzonderlijk beleid gepubliceerd (besluit van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M).
7.2. Tijdstip van totstandkomen van levensverzekeringen
Hierna neem ik standpunten in met betrekking tot het tijdstip waarop overeenkomsten van levensverzekering, bij voorbeeld lijfrenten, tot stand komen.
7.2.1. Medische acceptatie; ontbindende voorwaarde; tijdstip totstandkomen
Medische
acceptatie; vanaf aanvang volledige dekking
Wanneer een overeenkomst van levensverzekering onder voorwaarde van medische
acceptatie is gesloten maar de verzekeraar van aanvang af volledige dekking
heeft verleend, komt deze in fiscale zin tot stand op het tijdstip waarop de
overeenkomst tot stand zou zijn gekomen als geen opschortende voorwaarde (van
medische acceptatie) zou hebben bestaan. Hierbij merk ik op dat van volledige
dekking slechts sprake is indien de verzekeraar bij overlijden van de verzekerde
vóór de medische acceptatie (overlijden gedurende de periode vóór
medische keuring hieronder begrepen) hetzelfde bedrag uitkeert als ná
de medische acceptatie is verzekerd.
Tot
tijdstip medische acceptatie geen volledige dekking
Indien tot het tijdstip van medische acceptatie geen of een lager bedrag is
verzekerd in geval van overlijden, is er fiscaal sprake van een (voor)overeenkomst
die na de medische acceptatie gevolgd wordt door een nieuwe overeenkomst. In
dat geval komt de overeenkomst in de definitieve vormgeving pas tot stand op
het tijdstip van acceptatie door de verzekeraar.
7.2.2. Tijdstip totstandkomen; premiebetaling zonder offerte
Hierna neem ik een standpunt in te nemen met betrekking tot de vraag of een overeenkomst van verzekering tot stand is gekomen in situaties waarin de verzekeraar uitsluitend een premie heeft ontvangen zonder dat daaraan een offerte ten grondslag lag. Daarbij is tevens de vraag of het daarbij nog uitmaakt of de premiebetaler heeft verwezen naar een eerder afgesloten polis of in algemene zin naar een productnaam.
Geen
aanbod en acceptatie bij premiebetaling zonder offerte
In geen van de hiervoor beschreven situaties is er al een overeenkomst van verzekering
tot stand gekomen. Aanbod en acceptatie hebben niet plaats gevonden zodat de
elementen van verzekering niet aanwezig zijn. Uit niets blijkt immers welke
prestatie de verzekeraar tegenover de premiebetaling zal stellen.
7.2.3. Tijdstip totstandkomen; aanbod en acceptatie al dan niet onder opschortende voorwaarden
Aanbod,
acceptatie van het aanbod en kennisneming van de acceptatie
Voor het vaststellen van het tijdstip van tot stand komen van de verzekering
zijn de elementen aanbod en acceptatie maatgevend. De partij die het aanbod
heeft gedaan moet van de andere partij, die betrokken is bij de overeenkomst,
begrepen hebben dat zijn aanbod op alle wezenlijke punten is geaccepteerd.
Bewijsrechtelijk
Indien de verzekeraar een offerte voor een levensverzekering heeft gedaan (een
aanbod tot het sluiten van de overeenkomst) en de aspirant verzekeringnemer
de offerte heeft ondertekend en geretourneerd (de acceptatie van het aanbod),
is sprake van een perfecte overeenkomst indien de verzekeraar is gebleken dat
de offerte is geaccepteerd. Op welk moment een dergelijke acceptatie heeft plaatsgevonden
en wanneer de verzekeraar daarvan kennis heeft genomen, is een bewijsrechtelijk
probleem.
Aanbod
onder opschortende voorwaarde
Indien aan de offerte een opschortende voorwaarde is verbonden kan de overeenkomst
niet eerder tot stand komen dan nadat die voorwaarde is vervuld. Indien bijvoorbeeld
in de offerte van de verzekeraar is opgenomen dat de overeenkomst pas tot stand
komt na ontvangst van de eerste premie, is sprake van een opschortende voorwaarde.
8. Verzuimde premieaftrek en niet-afgetrokken premie
8.1. Verzuimde premieaftrek; herstelmogelijkheid
8.1.1. Inleiding
Wettelijk
systeem; keuze voor premieaftrek
Termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen
uit een inkomensvoorziening zijn uitsluitend belastbaar in box 1 voor zover
de voor die voorziening betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorziening
in aanmerking zijn genomen (zie artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, Wet
IB 2001). In zoverre de premies niet in aftrek zijn gebracht, zijn de termijnen
niet belastbaar in box 1, maar behoort het recht ( op de termijnen) tot de rendementsgrondslag
van box 3. Anders dan onder de Wet IB 1964 heeft de belastingplichtige dus de
keuze om een lijfrentepremie al dan niet in aftrek te brengen.
Geen
aftrek; bewuste keuze of verzuim; splitsing
Het al dan niet in aftrek brengen van betaalde premies kan berusten op een bewuste
keuze of op een verzuim. In gevallen waarin is verzuimd de premie in aftrek
te brengen kan het gaan om contracten waarvoor in voorgaande jaren al premies
in aftrek zijn gebracht. Deze contracten zouden door het niet in aftrek brengen
van één of meer premies in de toekomst moeten worden gesplitst
in een box-1-gedeelte en in een box-3-gedeelte.
Hierna ga ik in op de mogelijkheden om alsnog premieaftrek alsnog te bewerkstelligen.
8.1.2. Situaties waarin is verzuimd om premies in aftrek te brengen
De situaties van verzuimde premieaftrek kunnen als volgt worden onderscheiden:
a. De belastingplichtige heeft verzuimd om in het kalenderjaar betaalde premies als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, Wet IB 2001 in aftrek te brengen (premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort).
b. De belastingplichtige heeft verzuimd om in het kalenderjaar betaalde premies als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel b en onderdeel c, Wet IB 2001 in aftrek te brengen (premies voor lijfrenten waarvan de uitkeringen toekomen aan meerderjarige invalide (klein)kinderen en premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ten behoeve van de belastingplichtige zelf ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval).
c. De belastingplichtige heeft verzuimd om bij de aangifte de keuze te maken om premies als bedoeld in de artikelen 3.127 (jaarruimte en reserveringsruimte ), 3.128 (omzetting oudedagsreserve) en 3.129 (omzetting stakingswinst) Wet IB 2001, die na afloop van het kalenderjaar zijn betaald, aan te merken als premies die zijn betaald in het kalenderjaar (terugwentelen). Hie rtoe behoren ook situaties waarin het maken van een keuze bij de aangifte niet mogelijk was omdat de premie nog niet was betaald op het moment dat de aangifte werd gedaan.
Hierna geef ik aan in welke van deze situaties alsnog premieaftrek mogelijk is.
8.1.3. Verzuimde aftrek van tijdig betaalde premies voor inkomensvoorzieningen; goedkeuring
Aanslag
staat nog niet onherroepelijk vast
Zolang de definitieve aanslag waarop de aftrek betrekking kan hebben nog niet
is vastgesteld, kan een aanvulling op de aangifte worden gedaan waarin wordt
verzocht de desbetreffende premies alsnog als uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aanmerking te nemen in box 1. Indien de definitieve aanslag reeds is vastgesteld,
kan door middel van het tijdig indienen van een bezwaarschrift alsnog worden
verzocht de desbetreffende premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking te nemen in box 1. Dit geldt ook als in de desbetreffende aangifte
het recht aanvankelijk is aangegeven in box 3.
Aanslag
staat onherroepelijk vast
Indien de definitieve aanslag onherroepelijk vaststaat, vormt het feit dat in
de aangifte (een deel van) de uitgaven voor inkomensvoorzieningen niet in box
1 in aftrek zijn gebracht, in beginsel geen aanleiding om de aanslag te verminderen.
De systematiek van de Wet IB 2001 brengt mee dat een belastingplichtige die
bij de aangifte de uitgaven voor inkomensvoorzieningen niet in aftrek brengt
in box 1, in zoverre in feite kiest voor belastingheffing over het recht in
box 3. Dit zou betekenen dat de aanspraak op inkomensvoorzie ningen ieder jaar
moet worden gesplitst in een box1-gedeelte en een box-3-gedeelte.
Goedkeuring
A.
Gevallen bedoeld in 8.1.2, onderdelen a en c
Teneinde splitsingsproblematiek, zowel voor de belastingplichtige als voor de
Belastingdienst, zoveel mogelijk te voorkomen, keur ik het volgende goed. Een
verzoek om premies alsnog in aanmerking te nemen in het jaar van betaling of
om premies terug te wentelen naar het jaar voorafgaande aan het jaar van betaling,
kan worden ingewilligd indien dat verzoek uiterlijk op 31 december van het jaar
volgend op het jaar van betaling van de premies bij de inspecteur van de Belastingdienst
wordt ingediend.
Op basis van deze termijn bestaat er naar mijn oordeel voor belastingplichtigen
voldoende gelegenheid om een verzuim in de premieaftrek te herstellen. Voor
deze termijn heb ik mede gekozen omdat belastingplichtigen in het voorjaar over
het algemeen een overzicht van hun verzekeringsmaatschappij zullen ontvangen
van de in het voorafgaande jaar door hen betaalde premies in verband met box1-lijfrentecontracten.
Daarnaast ontvangen zij veelal in dat volgende jaar een premienota voor de in
dat jaar vervallende premie.
Geen
toepassing artikel 65 AWR
Het besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735,
houdende regels voor ambtshalve vermindering, is in deze gevallen niet van toepassing,
omdat niet kan worden gesteld dat de aanslag onjuist is indien een uitgave voor
een inkomensvoorziening niet in aftrek op het inkomen is gebracht.
B.
Gevallen bedoeld in 8.1.2, onderdeel b
Gelet op het karakter van deze uitkeringen en de in beginsel onbeperkte aftrekmogelijkheid
voor de premies ga ik er van uit dat dergelijke contracten altijd zijn bedoeld
voor premieaftrek op het inkomen in box 1. In deze gevallen kunnen de regels
voor ambtshalve vermindering (besluit van 25 maart
1991, nr. DB89/735) onverkort worden toegepast.
Buitenlandse
belastingplichtigen
Het onder 7.1.2 (EvT: moet zijn 8.1.2)
A en B gestelde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de in artikel
3.130, derde lid, Wet IB 2001 geboden mogelijkheid voor personen waarvan de
binnenlandse belastingplicht in een kalenderjaar is gewijzigd in buitenlandse
belastingplicht. Deze mogelijkheid houdt in dat premies voor lijfrenten die
in de buitenlandse periode in dat kalenderjaar of binnen drie - artikel 3.130,
tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001 - dan wel zes - artikel 3.130, tweede lid,
onderdeel b, Wet IB 2001- maanden daarna zijn betaald of verrekend, naar keuze
zijn aan te merken als premies die zijn betaald of verrekend in de binnenlandse
periode.
8.2. Niet afgetrokken lijfrentepremies; mogelijkheid van terugstorting
8.2.1. Inleiding
Voor lijfrentepremies als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 gelden maxima voor de aftrekbaarheid als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Voorzover betaalde lijfrentepremies hoger zijn dan die maxima, behoort de desbetreffende lijfrente tot de grondslag van box 3. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat een relatief klein gedeelte van een lijfrente tot de grondslag van box 3 gaat behoren terwijl het grootste gedeelte tot de grondslag van box 1 behoort. Een dergelijk gevolg is in de regel niet beoogd, mede omdat een dergelijke splitsing meestal tot uitvoeringsproblemen leidt. Hierna ga ik in op de mogelijkheden om een dergelijke splitsing te voorkomen.
8.2.2. Terugstorting box-3-gedeelte door verzekeraar
Civielrechtelijk
een overeenkomst, fiscaalrechtelijk twee aanspraken
Een lijfrente kan, afhankelijk van de omstandigheid of de premies wel of niet
in aftrek zijn gebracht, gedeeltelijk tot box 1 en gedeeltelijk tot box 3 behoren.
Het gevolg daarvan is dat er, alhoewel er in civielrechtelijke zin sprake is
van één overeenkomst, fiscaalrechtelijk sprake is van twee aanspraken.
Fiscaalrechtelijk bestaat er dan ook de mogelijkheid om een handeling uit te
voeren met betrekking tot het box-3-gedeelte van de lijfrente zonder dat dit
gevolgen heeft voor het box-1-gedeelte van de lijfrente.
Het voorgaande betekent dat desgewenst een betaling ineens (gedeeltelijke afkoop)
uit de lijfrente kan worden gedaan die fiscaal volledig ten laste van het box-3-gedeelte
komt. Op die wijze is het ook mogelijk een zodanige betaling ineens te doen
plaatsvinden dat het box-3-gedeelte van de lijfrente geheel verdwijnt.
8.2.3.Wijze van uitvoering van de terugstorting
Juiste
administratie box-1- en box-3- deel vereist
Voor een juiste verwerking van een betaling die specifiek betrekking moet hebben
op een aangewezen deel van een lijfrente die zowel een box-1-gedeelte als een
box-3-gedeelte bevat, is het van belang dat die delen afzonderlijk worden geadministreerd
of op het tijdstip van uitbetaling op hun juiste grootheid worden vastgesteld.
Renseigneringsplicht
terugbetaling box-3-deel
Ik wijs er in dit verband overigens wel op dat betalingen op lijfrenten met
een vormgeving conform artikel 3.125 Wet IB 2001 altijd aan de Belastingdienst
moeten worden gerenseigneerd. Dit geldt dus ook indien de betaling betrekking
heeft op het box-3-gedeelte van de lijfrente. Indien in een dergelijk geval
de inspecteur naar aanleiding van het renseignement vragen stelt, is het aan
de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat de afkoopsom betrekking heeft
op een box-3-bezitting en dat daaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de heffing
in box 1.
Vaststelling
box-1-deel en box-3-deel; benodigde gegevens
De vaststelling door de verzekeringsmaatschappij welk gedeelte van een lijfrente
tot box 1 behoort en welk gedeelte tot box 3, uitsluitend kan slechts plaatsvinden
indien de verzekeringnemer aan de maatschappij daartoe gegevens verstrekt. Die
gegevens moeten inhouden welk gedeelte van de in ieder jaar betaalde lijfrentepremie
door de verzekeringnemer in zijn aangifte in aftrek is gebracht. Voor dat gedeelte
behoort de lijfrente namelijk verplicht tot box 1; het restant behoort verplicht
tot box 3 (zie hierna paragraaf 7.2.4 voor een uitzondering voor lijfrenten
gesloten vóór 2001.). Volledige zekerheid of al dan niet aftrek
is genoten bestaat uiteraard pas zodra de aanslag over het desbetreffende jaar
onherroepelijk is komen vast te staan.
Waarde
box-3-deel op tijdstip terugbetaling; gevolgen overschrijding
Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat het op basis van het voorgaande
uit te keren (box 3) deel van de lijfrente niet hoger kan zijn dan de waarde
van de aanspraak op het tijdstip van terugbetaling die is toe te rekenen aan
de niet-afgetrokken premies. De berekening van die waarde vindt plaats met toepassing
van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Wordt meer
terugbetaald dan die waarde, dan is er in zoverre sprake van een afkoop van
het deel van de (box 1) lijfrente waarvoor de premies zijn afgetrokken.
8.2.4.Niet afgetrokken premies voor lijfrenten gesloten vóór 2001
Het voorgaande geldt onverkort voor situaties waarin aftrekbare lijfrentepremies zijn betaald naast premies die niet zijn afgetrokken maar die op grond van onderdeel O Invoeringswet hebben geleid tot een aanspraak die met toepassing van de saldomethode wordt belast in box 1. Indien het gedeelte van de lijfrente dat is toe te rekenen aan deze niet afgetrokken premies, wordt afgekocht, heeft dit geen gevolgen voor de heffing in box 1 over het deel van de lijfrente waarvoor de premies wel in aftrek zijn gekomen.
9. Schending van de voorwaarden; sancties (artikel 3.132, 3.133 en 3.134 Wet IB 2001)
9.1. Handelingen in strijd met voorwaarden
9.1.1.Inleiding
Aftrek van premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen vindt plaats onder strikte voorwaarden. Schending van die voorwaarden heeft tot gevolg dat bepaalde sancties intreden. Voor zover de opgebouwde rechten niet onder de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964 vallen worden bij verboden handelingen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen ter grootte van de waarde in het economisch verkeer van het betreffende recht.
Nog
geen uitkeringen vervallen; waarde bedraagt ten minste de afgetrokken premies
Indien nog geen uitkering is vervallen wordt die waarde in het economische verkeer
ten minste gesteld op de premies die in aftrek op het inkomen zijn gebracht
(de zogenoemde minimum waarderingsregel). Tevens is over de waarde in het economische
verkeer van het recht revisierente verschuldigd.
Hierna geef ik mijn oordeel over een aantal vraagpunten inzake de schending
van voorwaarden van de lijfrentepremieaftrek.
9.1.2. Premievakantie bij gemengde lijfrente; gevolgen
Tijdelijk
geen premiebetaling; “premievakantie”
Het komt regelmatig voor dat voor een gemengde verzekering, waarvan de uitkering
bij leven wordt uitgekeerd in de vorm van een (oudedags-)lijfrente en de uitkering
bij overlijden in de vorm van een kapitaalsuitkering, gedurende een of meer
jaren tijdens de looptijd geen premie wordt betaald - een zogenoemde premievakantie.
Premievakantie
kan leiden tot gedeeltelijke afkoop
Indien (een deel van) de premie voor de uitkering bij overlijden in het jaar
van de premievakantie of in de toekomst wordt onttrokken aan de reserve voor
de lijfrente-uitkering bij leven, vindt op het tijdstip van de onttrekking in
zoverre gedeeltelijke afkoop plaats van de lijfrente. Dit betekent dat de sancties
van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, art. 30i AWR
en art. 44a Inv.wet 1990 in werking treden.
9.1.3. Afkoop nabestaandenlijfrente; hoogte negatieve uitgaven
Als
bij een nabestaandenlijfrente, al dan niet in combinatie met een oudedagslijfrente,
de verzekerde persoon overlijdt, expireert de in de polis genoemde rekengrootheid
voor de uitkering van de nabestaandenlijfrente. Als de betreffende begunstigde
in plaats van een nabestaandenlijfrente kiest voor een uitkering ineens, wordt
dit aangemerkt als een afkoop/verboden handeling. Als negatieve uitgave voor
inkomensvoorzieningen wordt op grond van artikel 3.137 Wet IB 2001, de waarde
in het economische verkeer van de nabestaandenlijfrente in aanmerking genomen.
Omdat de afkoop plaatsvindt op het tijdstip waarop nog geen uitkeringen zijn
vervallen, zou deze waarde ingevolge diezelfde wettelijke bepaling ten minste
gesteld moeten worden op het totaalbedrag van de premiedelen die voor de nabestaandenlijfrente
zijn afgetrokken.
Geen
toepassing minimum-waarderingsregel bij afkoop nabestaandenlijfrente na expiratie
Aangezien het verzekerde risico is ingetreden ben ik van mening dat toepassing
van de minimum-waarderingsregel in deze specifieke situatie niet in overeenstemming
is met de bedoeling van de wetgever. In deze situatie is immers geen sprake
van oneigenlijk gebruik dat de wetgever heeft willen tegengaan met de minimum-waarderingsregel.
Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden in een dergelijk geval
derhalve in aanmerking genomen tot de (lagere) waarde in het economische verkeer
van de nabestaandenlijfrente. Over de waarde in het economische verkeer is uiteraard
tevens revisierente verschuldigd ingevolge artikel 30i AWR.
9.2. Gevolgen verbetering pensioenrechten
9.2.1. Inleiding
Aftrek van lijfrentepremies als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, Wet IB 2001 is mogelijk als sprake is van een zogenoemd pensioentekort. Indien dergelijke lijfrentepremies zijn betaald en in aftrek op het inkomen zijn gebracht terwijl het bestaande pensioentekort nadien in de pensioensfeer wordt gerepareerd, worden in beginsel negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen (op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001.) Tevens is revisierente ingevolge artikel 30i AWR verschuldigd. Hierna ga ik in op een aantal specifieke situaties van pensioenverbetering.
9.2.2. Gevolgen verbetering pensioenvoorziening door werkgever; onderscheid collectieve versus individuele verbetering
Collectieve
verbetering
Tijdens de parlementaire behandeling is uitdrukkelijk aangegeven dat artikel
3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001 louter is bedoeld om oneigenlijk
gebruik van de fiscaal begeleide oudedagsvoorzieningen en dergelijke te voorkomen.
Daarvan is in het geval van een pensioenverbetering in de collectieve sfeer
– er vanuit gaande dat een reële collectieve situatie betreft - geen sprake.
In een dergelijk geval worden daarom geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aanmerking genomen.
Individuele
verbetering
Van oneigenlijk gebruik van de fiscaal begeleide oudedagsvoorzieningen is naar
mijn mening wel sprake bij een louter individuele verbetering waarvoor een collectieve
regeling de mogelijkheid biedt. In een dergelijk geval worden derhalve wel negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen met toepassing van artikel 3.133, tweede
lid, onderdeel k, Wet IB 2001 in aanmerking genomen.
9.29.57.
(EvT: moet zijn 9.2.3)
Negatieve uitgaven bij verbetering pensioen
In artikel 3.127, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 is geregeld dat de belastingplichtige
ingeval van een zogenoemd pensioentekort van het inkomen aftrekbare lijfrentepremies
kan betalen (jaarruimte en reserveringsruimte). In de jaren vóór
2001 was op grond van artikel 45a, tweede en derde lid, van de Wet IB 1964 een
vergelijkbare aanvullende premieaftrek mogelijk wegens een pensioentekort. Hierna
ga ik in op de gevolgen van pensioenverbetering die betrekking heeft op jaren
vóór 2001.
Pensioenverbetering
voor jaren vóór 2001; louter premieaftrek op basis Wet IB 1964
Het terugnemen van lijfrentepremieaftrek op grond van artikel 3.133, tweede
lid, onderdeel k, Wet IB 2001 wegens pensioenverbetering vindt uitsluitend plaats
ten aanzien van premies die in de jaren 2001 en volgende op grond van artikel
3.127, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 in aftrek zijn gebracht. Met andere
woorden, op premieaftrek die heeft plaatsgevonden onder de Wet IB 1964 wordt
bij pensioenverbetering niet teruggekomen.
Pensioenverbetering
voor jaren vóór 2001; premieaftrek vanaf 2001 op basis reserveringsruimte
gebaseerd op jaren voor 2001
Ter voorkoming van misverstand wijs ik erop dat indien met ingang van 2001 premies
zijn afgetrokken met toepassing van de regeling van de reserveringsruimte, gebaseerd
op een pensioentekort uit de jaren vóór 2001, wel negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen bij een pensioenverbetering
die betrekking heeft op dat pensioentekort uit de jaren vóór 2001.
10. Ingetrokken regeling(en)
De
volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit
besluit:
- Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, onderdelen B.3.7.a, B.3.7.b,
B.3.7.c, B.3.7.d, B.3.8.a, C.4, C.5.;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2845M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2846M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2847M;
- Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2848M;
- Besluit van 19 december 2000, nr. CPP2000/2985M, onderdelen C.15, C.16, C.17,
C.18;
- Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M, onderdelen B.3.7.e, B.3.7.f,
B.3.7.g, C.36, C.37, C.38, C.39;
- Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M;
- Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, onderdelen C.4, C.17, C.18,
C.40.;
- Besluit van 4 december 2001, nr. DGB2001/1339M;
- Besluit van 21 december 2001, nr. CPP2001/3116M;
- Besluit van 13 mei 2002, nr. CPP2002/1130M;
- Besluit van 13 augustus 2002, nr. CPP2002/2152M;
- Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M;
- Besluit van 3 september 2002, nr. CPP2002/867M;
- Besluit van 7 oktober 2003, nr. CPP2003/2203M;
- Besluit van 9 oktober 2003, nr. CPP2003/2335M;
- Besluit van 10 februari 2004, nr. CPP2004/76M;
- Besluit van 6 mei 2004, nr. CPP2004/477M;
- Besluit van 4 april 2005, nr. CPP2005/318M;
- Besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/2828M.
11. Inwerkingtreding (en vervaldatum)
Dit
besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van
de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot de dagtekening
van dit besluit.
Dit besluit zal [met de bijlagen] in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 28-4-2006,
de
staatssecretaris van Financiën,
namens deze
mr. J. Thunnissen,
directeur-generaal Belastingdienst