Vragen en antwoorden verzekeringen; inkomensvoorzieningen 2 VERVALLEN M.I.V. CPP2005/2728M
Belastingdienst, Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein Belastingen op arbeid en vermogen
Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Inleiding
In het besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M is een groot aantal vragen en antwoorden op het gebied van inkomensvoorzieningen opgenomen. Inmiddels zijn diverse nieuwe vragen voorgelegd en beantwoord. Hieronder geef ik de betreffende vragen en antwoorden weer.
1. Omzetting lijfrente gesloten vóór 1 januari 2001 in lijfrente IB 2001
Vraag
In de Wet IB 1964 was in artikel 75, vijfde lid, een specifieke bepaling opgenomen die de gevolgen regelde van de omzetting
van een pre-Brede-herwaarderingslijfrente in een Brede-herwaarderingslijfrente. In de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001
ontbreekt een vergelijkbare bepaling die de gevolgen regelt van de omzetting van een lijfrente gesloten vóór 1 januari 2001
in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001. Leidt een dergelijke omzetting na
1 januari 2001 in fiscale zin tot afkoop?
Antwoord
Nee. Een omzetting van een lijfrente gesloten vóór 1 januari 2001 in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor
premieaftrek op grond van de Wet IB 2001 is mogelijk zonder dat sprake is van een afkoop in fiscale zin. Na een dergelijke
omzetting vormt de naar het nieuwe recht vormgegeven aanspraak de voortzetting van de omgezette aanspraak. Ook indien de
betreffende aanspraak slechts gedeeltelijk wordt omgezet in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden voor premieaftrek op
grond van de Wet IB 2001 is geen sprake van een afkoop in fiscale zin.
2. Omzetting in lijfrente IB 2001; gevolgen gedeelte lijfrente opgebouwd vóór 1 januari 2001
Vraag
Wat zijn de gevolgen van een omzetting van een lijfrente gesloten vóór 1 januari 2001 in een lijfrente die voldoet aan de
voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001 voor het gedeelte van de lijfrente dat voortvloeit uit premiebetalingen
gedaan vóór 1 januari 2001?
Antwoord
Voor deze vraag is van belang hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna: onderdeel O).
3. Omzetting in lijfrente IB 2001; gevolgen gedeelte lijfrente opgebouwd met ingang van 2001
Vraag
Wat zijn de gevolgen van een omzetting van een lijfrente gesloten vóór 1 januari 2001 in een lijfrente die voldoet aan
de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001 voor het gedeelte van de lijfrente dat voortvloeit uit
premiebetalingen gedaan op of na 1 januari 2001?
Antwoord
Bij het antwoord op deze vraag moeten de volgende gevallen worden onderscheiden.
A. Voor zover de lijfrente voortvloeit uit premies die zijn afgetrokken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124 Wet IB 2001, zijn daarop de bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing. Dit betekent dat de lijfrente en de daaruit in de toekomst voortvloeiende uitkeringen tot box 1 behoren.
B. Voor zover de lijfrente voortvloeit uit premies die niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn afgetrokken en die per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar niet te boven gaan, blijven daarop ingevolge onderdeel O, eerste lid, onderdeel d, de bepalingen van de Wet IB 1964 van toepassing (eerbiedigende werking). In het ontwerp van wet Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001 (Kamerstukken 28 487) wordt voorgesteld om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 het thans in onderdeel d opgenomen verbod op wijziging van de overeenkomst te laten vervallen. Voor alle duidelijkheid zij hier vermeld dat ook na inwerkingtreding van de wet Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001 wijzigingen van de overeenkomst die in feite leiden tot een nieuwe overeenkomst niet zijn toegestaan. Zo is voor de toepassing van onderdeel d geen sprake van een vóór 14 september 1999 tot stand gekomen overeenkomst als op of na 14 september 1999 de verzekeringnemer is gewijzigd. Wijzigingen die worden opgeroepen door aanpassing van de overeenkomst aan de voorwaarden voor premieaftrek op grond van de Wet IB 2001 of door omzetting in een andere verzekeringsvorm waarvoor aftrek van premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van de Wet IB 2001 mogelijk is, zijn in ieder geval geen belemmering voor de toepassing van bedoeld onderdeel d. Ook na inwerkingtreding van de wet "Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001" is verhoging van de premies niet toegestaan. Een verhoging op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule is wel mogelijk.
C. Voor zover de lijfrente voortvloeit uit niet afgetrokken premies die per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar te boven gaan, zijn daarop uitsluitend de bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing. Dit betekent dat de lijfrente in zoverre behoort tot de heffingsgrondslag van box 3.
In de bijlage bij dit besluit worden de gevolgen van de vragen 1 tot en met 3 voor diverse posities uiteengezet.
4. Omzetting lijfrente Brede herwaardering; tijdstip aanpassing
Vraag
De voorwaarden voor lijfrenten waarvoor premieaftrek mogelijk was op grond van het zogenoemde regime Brede herwaardering van
de Wet IB 1964 - tekst Wet IB 1964 voor de jaren 1992 tot en met 2000 - wijken maar op enkele punten af van de voorwaarden voor
premieaftrek op grond van het regime voor lijfrenten van de Wet IB 2001. In de praktijk is gebleken dat er grote behoefte bestaat
om op bestaande lijfrenten in de toekomst premieaftrek te genieten. In verband met de grote aantallen polissen die het betreft en
ook gelet op het feit dat premies betaald tot en met december 2002 nog tot aftrek in het jaar 2001 kunnen leiden, is de vraag
gerezen tot welk moment een Brede-herwaarderingspolis kan worden aangepast.
Antwoord
Aangezien Brede-herwaardering-lijfrenten slechts op enkele ondergeschikte punten afwijken van lijfrenten die voldoen aan de
voorwaarden van de Wet IB 2001, wordt, deels in afwijking van hetgeen is meegedeeld in eerdere besluiten
In antwoord C.5 van het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, is goedgekeurd dat in de polis van een dergelijke lijfrente niet het verbod op het prijsgeven van de lijfrente behoeft te worden opgenomen om te voldoen aan de voorwaarden van het regime Wet IB 2001. In de antwoorden C.4 van het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, opnieuw uitgebracht bij Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, en C.36 van het Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M, is aangegeven dat om voor premieaftrek in aanmerking te komen, de polis van de bestaande lijfrente wel dient te worden aangepast. Ingevolge antwoord C.15 van het Besluit van 19 december 2000, nr. CPP2000/2985M moet die aanpassing uiterlijk hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan......
1)
5. Omzetting lijfrente pre-Brede-herwaardering; tijdstip aanpassing
Vraag
Geldt de in het vorige antwoord opgenomen goedkeuring voor het tijdstip van aanpassing van de lijfrente ook voor een lijfrente
waarop het regime van de Wet IB 1964 nog van toepassing is, zoals die wet luidde vóór 1 januari 1992 (pré-Brede-herwaardering)?
Antwoord
Omdat de vormgeving van pre-Brede-herwaarderingslijfrenten sterk afwijkt van de vormgeving van lijfrenten van het regime van
de Wet IB 2001, geldt de goedkeuring daarvoor niet. Ik keur evenwel goed dat met betrekking tot premies die zijn of worden betaald
in de jaren 2001 en 2002, de aanpassing van de polis uiterlijk op 31 december 2002 kan plaatsvinden, dan wel, indien dat
later is, tot het tijdstip waarop de aangifte over het jaar 2001 wordt gedaan. Voor aftrek van nadien te betalen premies geldt dat
de polis op het tijdstip van premiebetaling dient te zijn aangepast.
6. Negatieve uitgaven bij verbetering pensioen (tweede en derde tranche Wet IB 1964)
Vraag
In artikel 3.127, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 is geregeld dat de belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een
zogenoemd pensioentekort extra aftrekbare lijfrentepremies kan betalen (jaarruimte en reserveringsruimte). In de jaren vóór 2001
was op grond van artikel 45a, tweede en derde lid, van de Wet IB 1964 een vergelijkbare aanvullende premieaftrek mogelijk wegens
een pensioentekort.
Op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001 worden premies in verband met een pensioentekort en het daarover behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen voorzover het pensioentekort waarop de mogelijkheid van premieaftrek was gebaseerd, nadien door een verbetering van het pensioen wordt gerepareerd. Leidt een verbetering van het pensioen in of na 2001 eveneens tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover door die verbetering een pensioentekort wordt gerepareerd op basis waarvan in de jaren vóór 2001 extra lijfrentepremies zijn afgetrokken?
Antwoord
Nee. Het terugnemen van lijfrentepremieaftrek op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel k, van de
Wet IB 2001 vindt alleen plaats ten aanzien van premies die in de jaren 2001 en volgende op grond van artikel 3.127, tweede en
derde lid, van de Wet IB 2001 in aftrek zijn gebracht.
7. Negatieve uitgaven bij verbetering pensioen (overgangsregeling reserveringsruimte)
Vraag
Op grond van artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001, jo hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Ra, van de Invoeringswet IB
2001 kan de belastingplichtige die in de jaren 1994 tot en met 2000 minder lijfrentepremie in aftrek heeft gebracht dan gelet op
zijn pensioentekort mogelijk zou zijn, extra aftrekbare lijfrentepremies betalen in de jaren 2001 en volgende
(reserveringsruimte). Op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001 worden premies
in verband met een pensioentekort en het daarover behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking genomen voorzover het pensioentekort waarop de mogelijkheid van premieaftrek was gebaseerd, nadien door een verbetering
van het pensioen wordt gerepareerd. Leidt een verbetering van het pensioen in of na 2001 eveneens tot het in aanmerking nemen van
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover door die verbetering een pensioentekort wordt gerepareerd uit de jaren
vóór 2001 op basis waarvan in de jaren 2001 en volgende extra lijfrentepremies zijn afgetrokken?
Antwoord
Ja. Het terugnemen van lijfrentepremieaftrek op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel k, van de
Wet IB 2001 vindt altijd plaats ten aanzien van premies die in de jaren 2001 en volgende op grond van artikel 3.127, tweede en
derde lid, van de Wet IB 2001 in aftrek zijn gebracht. De omstandigheid dat de aftrekmogelijkheid was gebaseerd op een
pensioentekort uit de jaren vóór 2001 is daarbij niet van belang.
8. Benutten van de reserveringsruimte na pensioenverbetering
Vraag
Indien een belastingplichtige in één of meer van de zeven voorafgaande jaren minder lijfrentepremies heeft betaald en
afgetrokken dan op grond van artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001 mogelijk zou zijn geweest, heeft hij een extra
aftrekmogelijkheid op grond van artikel 3.127, derde lid, van de Wet IB 2001 (reserveringsruimte). Wat is het gevolg van een
pensioenverbetering die plaatsvindt tussen het jaar waarin minder lijfrentepremies zijn betaald en afgetrokken dan mogelijk zou
zijn geweest en het jaar waarin de belastingplichtige op basis daarvan gebruik wil maken van de reserveringsruimte?
Antwoord
De wetgever heeft met de reserveringsruimte een extra aftrekmogelijkheid gecreëerd om inkomensvoorzieningen op een gewenst niveau
te brengen. Voor de berekening van de reserveringsruimte wordt hierbij rekening gehouden met alle pensioenverbeteringen die
inmiddels hebben plaatsgevonden. Dit betekent derhalve dat voorzover in enig jaar in het verleden een pensioenverbetering heeft
plaatsgevonden, geen reserveringsruimte meer aanwezig is.
9. Gevolgen individuele verbetering op basis van collectieve pensioenregeling
Vraag
In antwoord B.3.8.a van het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, is aangegeven dat een
pensioenverbetering in de collectieve sfeer niet leidt tot de toepassing van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, van de
Wet IB 2001. Kan een individuele verbetering die een werknemer bewerkstelligt binnen een collectieve pensioenregeling worden
aangemerkt als een pensioenverbetering in de collectieve sfeer?
Antwoord
Nee. Het antwoord op vraag B.3.8.a heeft betrekking op de in de vraag geschetste situatie van een collectieve verbetering van
een pensioen door de werkgever. Een individuele verbetering die mogelijk is binnen een collectieve regeling valt daar niet onder.
Bij een individuele verbetering die mogelijk is binnen een collectieve regeling is artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k,
van de Wet IB 2001 derhalve van toepassing.
10. Niet-aftrekbare lijfrentepremies; mogelijkheid van terugstorting?
Vraag
Voor lijfrentepremies als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 gelden maxima voor de aftrekbaarheid als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen. Voorzover betaalde lijfrentepremies hoger zijn dan die maxima, behoort de desbetreffende lijfrente tot de
grondslag van box 3. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat een relatief klein gedeelte van een lijfrente tot de grondslag van
box 3 gaat behoren terwijl het grootste gedeelte tot de grondslag van box 1 behoort. Een dergelijk gevolg is in de regel niet
beoogd, mede omdat een dergelijke splitsing meestal tot uitvoeringsproblemen leidt. Is het mogelijk om in voorkomende gevallen op
verzoek het box-3-gedeelte fiscaal geruisloos af te kopen?
Antwoord
Een lijfrente kan, afhankelijk van de omstandigheid of de premies wel of niet in aftrek zijn gebracht, gedeeltelijk tot box 1
en gedeeltelijk tot box 3 behoren. Het gevolg daarvan is dat, alhoewel er in civielrechtelijke zin sprake is van één
overeenkomst, er fiscaalrechtelijk sprake is van twee aanspraken. Fiscaalrechtelijk bestaat er dan ook de mogelijkheid om
een handeling uit te voeren met betrekking tot het box-3-gedeelte van de lijfrente zonder dat dit gevolgen heeft voor het
box-1-gedeelte van de lijfrente.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3 hiervóór.
Het voorgaande betekent dat desgewenst een betaling ineens (gedeeltelijke afkoop) uit de lijfrente kan worden gedaan die fiscaal volledig ten laste van het box-3-gedeelte komt. Op die wijze is het ook mogelijk een zodanige betaling ineens te doen plaatsvinden dat het box-3-gedeelte van de lijfrente geheel verdwijnt.
Voor een juiste verwerking van een betaling die specifiek betrekking moet hebben op een aangewezen deel van een lijfrente die zowel een box-1-gedeelte als een box-3-gedeelte bevat, is het van belang dat die delen afzonderlijk worden geadministreerd of op het tijdstip van uitbetaling op hun juiste grootheid worden vastgesteld.
Ik wijs er in dit verband overigens wel op dat betalingen op lijfrenten met een vormgeving conform artikel 3.125 Wet IB 2001 altijd aan de Belastingdienst dienen te worden gerenseigneerd. Dit geldt derhalve ook indien de betaling betrekking heeft op het box-3-gedeelte van de lijfrente. Indien in een dergelijk geval de inspecteur naar aanleiding van het renseignement vragen stelt, is het aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat de afkoopsom betrekking heeft op een box-3-bezitting en dat daaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de heffing in box 1.
Ten slotte merk ik op dat een vaststelling door de verzekeringsmaatschappij welk gedeelte van een lijfrente tot box 1 behoort en welk gedeelte tot box 3, uitsluitend kan plaatsvinden indien de verzekeringnemer aan de maatschappij daartoe de gegevens verstrekt. Die gegevens moeten inhouden welk gedeelte van de in ieder jaar betaalde lijfrentepremie door de verzekeringnemer in zijn aangifte in aftrek is gebracht. Voor dat gedeelte behoort de lijfrente namelijk verplicht tot box 1; het restant behoort verplicht tot box 3 (zie voor het geval er sprake is van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999 het antwoord op vraag 3, onderdelen B en C). Volledige zekerheid of al dan niet aftrek is genoten bestaat uiteraard pas zodra de aanslag over het desbetreffende jaar onherroepelijk is komen vast te staan.
Het voorgaande geldt mutatis mutandis eveneens voor situaties waarin aftrekbare lijfrentepremies zijn betaald naast premies die niet zijn afgetrokken maar die op grond van onderdeel O wel hebben geleid tot een aanspraak die met toepassing van de saldomethode wordt belast in box 1. Indien het gedeelte van de lijfrente dat is toe te rekenen aan deze niet afgetrokken premies wordt afgekocht, heeft dit geen gevolgen voor de heffing in box 1 over dat deel van de lijfrente waarvoor de premies wel in aftrek zijn gekomen.
Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat het op basis van het voorgaande uit te keren deel van de lijfrente niet hoger kan zijn dan de waarde van de aanspraak op het tijdstip van terugbetaling voorzover die is toe te rekenen aan de niet-afgetrokken premies. De berekening van die waarde vindt plaats met toepassing van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Wordt meer terugbetaald, dan is er in zoverre sprake van een afkoop van het deel van de lijfrente waarvoor de premies zijn afgetrokken.
11. Afsluiten overeenkomst; onder welke omstandigheden kan een lijfrentepremie tot aftrek leiden?
Vraag
Onder welke omstandigheden kan, indien in een kalenderjaar tijdig een premie wordt betaald in verband met een te sluiten
lijfrenteovereenkomst, die betaling dat jaar - of door terugwenteling in het daaraan voorafgaande jaar - in aanmerking worden
genomen als een uitgave voor een inkomensvoorziening?
Antwoord
In het antwoord op vraag 18 van het Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1681M, is als voorwaarde vermeld dat
de betaling heeft plaatsgevonden ter zake van een vóór de relevante datum
In dit verband moet daaronder worden begrepen 31 december van het desbetreffende jaar. Bij terugwenteling: 30 juni van het daaropvolgende jaar; met betrekking tot de jaren 2001 en 2002: 31 december van het daaropvolgende jaar......
1)
Met deze antwoorden is tot uitdrukking gebracht dat om een betaling te kunnen aanmerken als een betaling voor een inkomensvoorziening, op het fiscaal relevante tijdstip voldoende duidelijk moet zijn dat de betaling betrekking heeft op een kwalificerende lijfrenteovereenkomst. Voor gevallen waarin daarover twijfel zou kunnen bestaan merk ik in aanvulling op voormeld standpunt op, dat in de volgende twee situaties kan worden uitgegaan van betaling ter zake van een kwalificerende lijfrenteovereenkomst. Ten eerste in die gevallen waarin vóór het fiscaal relevante tijdstip door de belanghebbende een specifiek op hem betrekking hebbende offerte van de verzekeraar is ontvangen en de betaling in overeenstemming is met die offerte. Ten tweede in die gevallen waarin de aanvraag voor de lijfrente vóór het fiscaal relevante tijdstip door de verzekeringsmaatschappij is ontvangen of geacht kan worden ontvangen te zijn. Van dat laatste kan in ieder geval worden uitgegaan indien de aanvraag ten minste twee werkdagen vóór het fiscaal relevante tijdstip aan de verzekeringsmaatschappij is verzonden. In beide laatste gevallen zal de betaling steeds in overeenstemming moeten zijn met die aanvraag. Deze vaststellingen gelden uitsluitend in de situatie waarin de lijfrente uiteindelijk juridisch tot stand komt in overeenstemming met de offerte onderscheidenlijk de aanvraag. In alle gevallen moet de betaling vóór het fiscaal relevante tijdstip hebben plaatsgevonden.
Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat van een offerte als hiervóór bedoeld geen sprake is bij een door of namens de verzekeraar generiek aan cliënten verstuurd aanbod tot het sluiten van een lijfrente. In dit laatste geval is vereist dat de verzekeringsmaatschappij de op die offerte gebaseerde aanvraag vóór het fiscaal relevante tijdstip heeft ontvangen of geacht kan worden te hebben ontvangen.
Tot slot merk ik op dat de Belastingdienst dit standpunt in ieder geval toepast met betrekking tot premies die op of na 1 januari 2001 zijn betaald. In deze gevallen kunnen onherroepelijk vaststaande aanslagen op verzoek worden verminderd. Tevens ontmoet het geen bezwaar het standpunt toe te passen in gevallen waarin de premie vóór die datum is betaald en de aangifte waarin die premiebetaling is verwerkt nog niet heeft geleid tot een onherroepelijk vaststaande aanslag. Op onherroepelijk vaststaande aanslagen wordt in deze gevallen echter niet teruggekomen.
Bijlage bij de vragen 1 t/m 3
In deze bijlage worden de gevolgen van de vragen 1 tot en met 3 voor diverse posities uiteengezet. Voor het verkrijgen van een snel overzicht is een matrix opgenomen waarin eenvoudig een bepaalde positie kan worden opgezocht. In die matrix wordt een verwijzing gegeven naar één van de hierna opgenomen casusposities.
A. Premies vóór 1 januari 2001; wel aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald vóór 1 januari 2001? Het betreft
premies die op grond van de Wet IB 1964 als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken op grond van - kortweg -
een beroepspensioenregeling in aanmerking konden worden genomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven voor de bepaling van het inkomen onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 (onderdeel O, eerste lid,
onderdeel a). Het maakt hierbij niet uit of het contract is afgesloten vóór 14 september 1999 dan wel op of na
14 september 1999. Ook is niet van belang of op of na 14 september 1999 de premie is verhoogd of niet.
De uitkeringen zijn integraal belast in box 1 als inkomen uit werk en woning (onderdeel O, eerste lid, slotzin, jo. artikel 3.100 en 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001).
B. Premies vóór 14 september 1999; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald vóór 14 september 1999? Het betreft
premies die op grond van de Wet IB 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken op grond van - kortweg
- een beroepspensioenregeling in aanmerking konden worden genomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 (onderdeel O, eerste lid, onderdeel b). Het maakt
hierbij niet uit of op of na 14 september 1999 de premie is verhoogd of niet.
De uitkeringen zijn met toepassing van de saldomethode (artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964) belast in box 1 als inkomen uit werk en woning (onderdeel O, eerste lid, slotzin, jo artikel 3.100 van de Wet IB 2001; dit geldt in verband met onderdeel O, derde lid niet voor de toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001). Deze behandeling blijft gehandhaafd uiterlijk tot en met 31 december 2020 (onderdeel O, tweede lid). Voorzover de aanspraak op 31 december 2020 nog bestaat wordt op dat moment de waarde van de aanspraak met toepassing van de saldomethode in aanmerking genomen als een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q (hierna: onderdeel Q), tweede lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001), waarop op verzoek een bijzonder tarief van 45% van toepassing is (onderdeel Q, derde lid).
De gerechtigde tot de lijfrente heeft bij het doen van aangifte in de inkomstenbelasting over het jaar 2001 eenmalig de mogelijkheid te verzoeken om een afwijkende behandeling (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel P (hierna: onderdeel P), eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001). In dat geval wordt per 1 januari 2001 de waarde van de aanspraak met toepassing van de saldomethode in aanmerking genomen als een belastbare periodieke uitkering of verstrekking (onderdeel P, tweede lid), waarop op verzoek een bijzonder tarief van 45% van toepassing is (onderdeel P, derde lid).
C. Premies 14 september 1999 – 31 december 2000; =< f 5.000; contract vóór 14 september 1999; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 14 september 1999 maar vóór
1 januari 2001 ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999? In de periode op of na
14 september 1999 maar vóór 1 januari 2001 zijn deze premies per lijfrenteovereenkomst een bedrag van f 5.000 per
kalenderjaar niet te boven gegaan. Het betreft premies die op grond van de Wet IB 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als
premies voor aanspraken op grond van - kortweg - een beroepspensioenregeling in aanmerking konden worden genomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 (onderdeel O, eerste lid, onderdeel c). Het maakt
hierbij niet uit of op of na 14 september 1999 de premie is verhoogd of niet.
De uitkeringen zijn met toepassing van de saldomethode (artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) belast in box 1 als inkomen uit werk en woning (onderdeel O, eerste lid, slotzin, jo artikel 3.100 van de Wet IB 2001; dit geldt in verband met onderdeel O, derde lid van de Invoeringswet 2001 niet voor de toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001). Deze behandeling blijft gehandhaafd uiterlijk tot en met 31 december 2020 (onderdeel O, tweede lid. Voorzover de aanspraak op 31 december 2020 nog bestaat wordt op dat moment de waarde van de aanspraak met toepassing van de saldomethode in aanmerking genomen als een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening (onderdeel Q, tweede lid), waarop op verzoek een bijzonder tarief van 45% van toepassing is (onderdeel Q, derde lid).
De gerechtigde tot de lijfrente heeft bij het doen van aangifte in de inkomstenbelasting over het jaar 2001 eenmalig de mogelijkheid te verzoeken om een afwijkende behandeling (onderdeel P, eerste lid) In dat geval wordt per 1 januari 2001 de waarde van de aanspraak met toepassing van de saldomethode in aanmerking genomen als een belastbare periodieke uitkering of verstrekking (onderdeel P, tweede lid), waarop op verzoek een bijzonder tarief van 45% van toepassing is (onderdeel P, derde lid).
D. Premies 14 september 1999 – 31 december 2000; > f 5.000; contract vóór 14 september 1999; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 14 september 1999 maar vóór
1 januari 2001 op een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999? In de periode op of na
14 september 1999 maar vóór 1 januari 2001 zijn deze premies per lijfrenteovereenkomst een bedrag van f 5.000 per
kalenderjaar te boven gegaan. Het betreft premies die op grond van de Wet IB 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als
premies voor aanspraken op grond van - kortweg - een beroepspensioenregeling in aanmerking konden worden genomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 voorzover die premies in de periode op of na
14 september 1999 maar vóór 1 januari 2001 per lijfrenteovereenkomst een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet
te boven zijn gegaan (zie casus C hiervóór).
Voorzover de lijfrenten en aanspraken berusten op premies die in de periode op of na 14 september 1999 maar vóór 1 januari 2001 per lijfrenteovereenkomst een bedrag van f 5.000 per kalenderjaar te boven zijn gegaan zijn deze onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001 (de eerbiedigende werking van onderdeel O, eerste lid, is niet van toepassing). Dit betekent dat deze lijfrenten en aanspraken in zoverre behoren tot de heffingsgrondslag van box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
E. Premies 14 september 1999 – 31 december 2000; contract op/na 14 september 1999; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 14 september 1999 maar vóór
1 januari 2001 op een overeenkomst die tot stand is gekomen op of na 14 september 1999? De premies konden op grond van
de Wet IB 1964 niet als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken op grond van - kortweg - een
beroepspensioenregeling in aanmerking worden genomen.
Behandeling
De lijfrenten zijn onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001 (de eerbiedigende werking van onderdeel O, eerste lid, is
niet van toepassing). Het maakt hierbij niet uit of de aanspraken berusten op premies die in de periode 14 september 1999 tot
1 januari 2001 een bedrag van f 5.000 per kalenderjaar te boven zijn gegaan of niet.
Dit betekent dat deze aanspraken behoren tot de heffingsgrondslag van box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
F. Premies op/na 1 januari 2001; afgetrokken
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 1 januari 2001? De premies zijn
op grond van de Wet IB 2001 als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aftrek gekomen.
Behandeling
De lijfrenten zijn onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001. Dit betekent dat de lijfrente en de daaruit in de toekomst
voortvloeiende uitkeringen tot box 1 behoren.
G. Premies op/na 1 januari 2001; contract vóór 14 september 1999; geen verhoging op/na 14 september 1999; =< € 2.269 (f 5.000); geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 1 januari 2001 op een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999 en ten aanzien van welke overeenkomst op of na
14 september 1999 de premiebetalingen niet zijn verhoogd? Deze premies zijn per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269
(f 5.000) per kalenderjaar niet te boven gegaan en zijn niet op grond van de Wet IB 2001 als uitgaven voor een
inkomensvoorziening in aftrek gekomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 (onderdeel O, eerste lid, onderdeel d).
De uitkeringen zijn met toepassing van de saldomethode (artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964) belast in box 1 als inkomen uit werk en woning (onderdeel O, eerste lid, slotzin jo artikel 3.100 van de Wet IB 2001; dit geldt in verband met onderdeel O, derde lid, niet voor de toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001). Deze behandeling blijft gehandhaafd uiterlijk tot en met 31 december 2020 (onderdeel O, tweede lid). Voorzover de aanspraak op 31 december 2020 nog bestaat wordt op dat moment de waarde van de aanspraak met toepassing van de saldomethode in aanmerking genomen als een periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening (onderdeel Q, tweede lid), waarop op verzoek een bijzonder tarief van 45% van toepassing is (onderdeel Q, derde lid).
H. Premies op/na 1 januari 2001; contract vóór 14 september 1999; geen verhoging op/na 14 september 1999; > € 2.269 (f 5.000); geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 1 januari 2001 op een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999 en ten aanzien van welke overeenkomst op of na
14 september 1999 de premiebetalingen niet zijn verhoogd? Deze premies zijn per lijfrenteovereenkomst een bedrag van € 2.269
(f 5.000) per kalenderjaar te boven gegaan en zij zijn niet op grond van de Wet IB 2001 als uitgaven voor een
inkomensvoorziening in aftrek gekomen.
Behandeling
De lijfrenten blijven onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964 voorzover die premies per lijfrenteovereenkomst een bedrag
van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar niet te boven zijn gegaan (zie casus G hiervóór).
Voorzover de aanspraken berusten op premies die een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar te boven zijn gegaan zijn de aanspraken onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001. Dit betekent dat deze aanspraken behoren tot de heffingsgrondslag van box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
I. Premies op/na 1 januari 2001; contract vóór 14 september 1999; wel verhoging; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na 1 januari 2001 op een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999 en ten aanzien van welke overeenkomst op of na
14 september 1999 de premiebetalingen (anders dan op basis van een normale en gebruikelijke optieclausule) wel zijn verhoogd?
De premies zijn niet op grond van de Wet IB 2001 als uitgaven voor een inkomensvoorziening in aftrek gekomen.
Behandeling
De lijfrenten zijn onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001. Het maakt hierbij niet uit of de aanspraken berusten op
premies die een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar te boven zijn gegaan of niet.
Dit betekent dat deze aanspraken behoren tot de heffingsgrondslag van box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
Voorzover de verhoging van de premiebetalingen (anders dan op basis van een normale en gebruikelijke optieclausule) heeft plaatsgevonden in of na 2001, blijven de aanspraken die voortkomen uit premies die een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar niet te boven zijn gegaan en die op of na 1 januari 2001 maar vóór de verhoging zijn voldaan onderworpen aan het regime van de Wet IB 1964. In zoverre is hetgeen onder G is opgemerkt op deze aanspraken van toepassing.
J. Premies op/na 1 januari 2001; contract niet vóór 14 september 1999; geen aftrek
Casus
Hoe is de behandeling van lijfrenten die voortkomen uit premies die zijn betaald op of na januari 2001 op een overeenkomst die
niet tot stand is gekomen vóór 14 september 1999? De premies zijn niet op grond van de Wet IB 2001 als uitgaven voor een
inkomensvoorziening in aftrek gekomen.
Behandeling
De lijfrenten zijn onderworpen aan het regime van de Wet IB 2001. Het maakt hierbij niet uit of de aanspraken berusten op
premies die een bedrag van € 2.269 (f 5.000) per kalenderjaar te boven zijn gegaan of niet.
Dit betekent dat deze aanspraken behoren tot de heffingsgrondslag van box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
Matrix diverse casus overgangsrecht lijfrenten
|
Premies betaald |
|||||||||
Vóór 14-9-1999 |
Op / na 14-9-1999 t/m 31-12-2000 |
Op / na 1-1-2001 |
||||||||
Wel aftrek |
Geen aftrek |
Wel aftrek |
Geen aftrek |
Wel aftrek |
Geen aftrek |
|||||
< 5000 |
> 5000 |
< 5000 |
> 5000 |
|||||||
Datum afsluiten contract |
Vóór 14-9-1999 |
Op / na 14-9-1999 premie niet verhoogd |
A |
B |
A |
C |
D |
F |
G |
H |
Op / na 14-9-1999 premie verhoogd |
A |
B |
A |
C |
D |
F |
I |
I |
||
Op / na 14-9-1999 t/m 31-12-2000 |
|
A |
E |
E |
F |
J |
J |
|||
Op / na 1-1-2001 |
|
F |
J |
J |