Inkomstenbelasting. Ingangsdatum nabestaandenlijfrente VERVALLEN M.I.V. CPP2005/2728M


Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein belastingen op arbeid en vermogen

Besluit van 10 februari 2004, nummer CPP2004/76M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.


Inleiding

Een nabestaandenlijfrente dient op grond van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001(Wet IB 2001) in te gaan onmiddellijk na het overlijden van degene van wiens leven het ingaan van de uitkeringen afhankelijk is. In het besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2848M, heb ik goedgekeurd dat een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een overblijvende echtgenoot/partner wordt uitgesteld tot het tijdstip waarop het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw van de overblijvende echtgenoot/partner is geëindigd.

Naar aanleiding van dit besluit zijn mij enkele vragen gesteld omtrent de precieze grenzen van de goedkeuring. Tevens zijn mij aanvullende vragen gesteld omtrent de situatie waarin recht bestaat op een wezenuitkering of een halfwezenuitkering. Hierna zal ik nader ingaan op de gegeven goedkeuring en op de aanvullende vragen.


1. Besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2848M

Het besluit van 8 december 2000, nr. CPP2000/2848M heeft zowel betrekking op gerechtigden die zijn geboren vóór 1 januari 1950 als op gerechtigden die zijn geboren na 31 december 1949. Ter voorkoming van misverstand merk ik verder op dat de goedkeuring in aanvulling op de wettelijke regeling een tweede tijdstip toestaat waarop de nabestaandenlijfrente mag ingaan. Een ingangsdatum die - naar keuze van de nabestaande - ligt tussen het tijdstip van overlijden en het tijdstip waarop het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eindigt, is derhalve niet toegestaan.

Voor gerechtigden die zijn geboren vóór 1 januari 1950 eindigt het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw doorgaans bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voor gerechtigden die zijn geboren na 31 december 1949 eindigt het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw doorgaans als het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Naast deze - in beginsel bij het ingaan van de nabestaandenlijfrente bekende - tijdstippen, kan het recht ook eerder eindigen, bijvoorbeeld bij hertrouwen.

Vooral de categorie gerechtigden waarvoor geldt dat het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eindigt op het tijdstip dat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, bleek in de praktijk behoefte te hebben aan uitstel van de ingangsdatum van de nabestaandenlijfrente tot het tijdstip dat het recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eindigt. Omdat bijvoorbeeld het tijdstip van hertrouwen als einddatum van de nabestaandenuitkering niet goed in verzekeringstarieven is te verwerken, is in het vermelde besluit ook medegedeeld dat het geen bezwaar ontmoet dat de nabestaandenlijfrente ingaat als het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, derhalve ongeacht of de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eerder eindigt. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat voor gerechtigden die zijn geboren vóór 1 januari 1950 het geen bezwaar ontmoet als de nabestaandenlijfrente ingaat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, ook hier ongeacht of de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw eerder eindigt.


2. Nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind dat recht heeft op een wezenuitkering

Vraag

Kan een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind dat recht heeft op een wezenuitkering ingevolge de Anw ingaan op het tijdstip waarop het recht op de wezenuitkering ingevolge de Anw van het kind is geëindigd?

Antwoord

Nee. Ingevolge genoemd artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 dient ook een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind in te gaan onmiddellijk na het overlijden. Een nabestaandenlijfrente waarvan de termijnen ingaan op het tijdstip waarop het recht op een wezenuitkering ingevolge de Anw is geëindigd, voldoet derhalve niet aan de wettelijke voorwaarden.

Goedkeuring voor een kind met een wezenuitkering

Naar mijn oordeel voorziet een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind waarvan de uitkeringen ingaan op het tijdstip waarop een wezenuitkering ingevolge de Anw van het kind eindigt echter in een maatschappelijke behoefte. Hierin heb ik aanleiding gevonden goed te keuren dat indien een kind recht heeft op een wezenuitkering ingevolge de Anw, een nabestaandenlijfrente ten behoeve van dat kind waarvan de termijnen ingaan nadat het recht op de wezenuitkering is geëindigd, wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het recht op een wezenuitkering kan, afhankelijk van de omstandigheden, eindigen op het tijdstip waarop het kind de leeftijd van 16, 18 of 21 jaar bereikt. Verzekeringstechnisch is het niet goed mogelijk met deze verschillende mogelijkheden rekening te houden. In verband hiermee ontmoet het geen bezwaar dat een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind dat een wezenuitkering ingevolge de Anw geniet, ingaat als dat kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. De omstandigheid dat het recht op de wezenuitkering eventueel op een eerder tijdstip al kan eindigen doet hier niet aan af.


3. Nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind waarvoor recht bestaat op een halfwezenuitkering

Vraag

Op grond van de Anw heeft de ouder/verzorger van een halfwees die jonger is dan 18 jaar recht op een halfwezenuitkering.

Kan een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind waarvan de uitkeringen ingaan op het tijdstip waarop de halfwezenuitkering ingevolge de Anw voor de ouder/verzorger eindigt?

Antwoord

Nee. Een nabestaandenlijfrente waarvan de termijnen ingaan op het tijdstip waarop het recht op een halfwezenuitkering ingevolge de Anw is geëindigd, voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden. Zoals hiervoor al is uiteengezet dient een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind op grond van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 in te gaan onmiddellijk na het overlijden.

Goedkeuring voor een kind waarvoor recht bestaat op een halfwezenuitkering

Naar mijn oordeel voorziet een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind waarvoor recht bestaat op een halfwezenuitkering ingevolge de Anw en waarvan de uitkeringen ingaan op het tijdstip waarop de halfwezenuitkering eindigt, in een maatschappelijke behoefte. Hierin heb ik aanleiding gevonden goed te keuren dat, indien voor een kind recht bestaat op een halfwezenuitkering ingevolge de Anw, een nabestaandenlijfrente ten behoeve van dat kind waarvan de termijnen ingaan nadat het recht op de halfwezenuitkering is geëindigd, wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het recht op een halfwezenuitkering eindigt normaliter op het tijdstip waarop het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. In verband hiermee ontmoet het geen bezwaar dat een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een kind waarvoor recht bestaat op een halfwezenuitkering ingevolge de Anw, ingaat als dat kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. De omstandigheid dat het recht op de halfwezenuitkering eventueel op een eerder tijdstip al kan eindigen doet hier niet aan af.

Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het in alle gevallen mogelijk blijft een nabestaandenlijfrente die is uitgesteld in verband met het bestaan van recht op een uitkering ingevolge de Anw, te laten ingaan onmiddellijk nadat – om welke reden dan ook – het recht op de uitkering ingevolge de Anw daadwerkelijk is geëindigd.