Premiedepot bij kapitaalverzekering en lijfrente-overeenkomst
Beleidsmededeling Staatssecretaris van Financiën van 7 januari 1992, nr. DB91/5391
De staatssecretaris deelt het volgende mee.
Aan mij is diverse keren een standpuntbepaling gevraagd ten aanzien van premie depots bij kapitaalverzekeringen. Ik heb daarop het volgende geantwoord.
Verschillende levensverzekeringsmaatschappijen stellen verzekeringnemers, die op grond van een bij de levensverzekeringsmaatschappij afgesloten overeenkomst periodieke premies zijn verschuldigd, in de gelegenheid voor alle of een aantal premies een depotstorting te verrichten.
Het gestorte bedrag wordt afzonderlijk geadministreerd; het draagt rente, welke op het depot wordt bijgeschreven.
Op de premievervaldagen worden de premies van het depot afgeboekt. Het bedrag van de depotstorting wordt zodanig berekend dat het samen met de bij te schrijven interest juist voldoende zal zijn om de premies te dekken waarvoor het depot wordt gesteld. Uiteraard behoort de interest die periodiek over de depotstorting wordt vergoed tot de inkomsten uit vermogen; deze dient dan ook door de verzekeringnemer in het inkomen te worden begrepen. Overlijdt de verzekerde voordat alle premies verschenen zijn, dan wordt het restant van het depot, zijnde de contante waarde van de nog niet verschenen premies, aan de erfgenamen uitgekeerd.
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het uit eigen middelen vormen van een premiedepot door mij niet wordt beschouwd als een fiscale constructie.
In verband met het antwoord
op de vraag of de premies als betaald kunnen worden beschouwd na de afboeking
ten laste van het depot op de vervaldag, is van belang of sprake is van een
reëel depot.
Naar mijn oordeel is aan de essentie van het premiedepot voldaan indien de verzekeringnemer
de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden in voldoende mate blijft
behouden; van een premiedepot kan niet worden gesproken indien de verzekeringnemer
wezenlijke belemmeringen ontmoet bij voortijdige opeising van het saldo van
de depotrekening. Indien de depotvoorwaarden de beschikkingsmacht van de contractant
over de in "depot" gestorte gelden in de weg staan, is naar mijn oordeel
sprake van vooruitbetaalde premies of van een koopsomstorting. Bij zogenoemde
levenhypotheken met depot dienen alle relevante omstandigheden, dus ook de (eventuele)
bepalingen in de hypotheekakte met betrekking tot de beschikkingsmacht over
de in depot gestorte gelden in de beoordeling te worden betrokken.
Het aanmerken van een storting als een premievooruitbetaling of als een koopsomstorting leidt bij kapitaalverzekeringen tot belastbaarheid van de rente in de desbetreffende kapitaalsuitkering uit levensverzekering op grond van artikel 25, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en tot het als bezitting in aanmerking nemen van de overeenkomst van levensverzekering op grond van het bepaalde in art. 8, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Inmiddels heb ik met een aantal financiele instellingen overleg gevoerd inzake de gehanteerde depotvoorwaarden. Met andere financiele instellingen zijn nog besprekingen gaande.
In dit kader maak ik bekend
dat de vanaf 1 juni 1991 door de N.V. Amersfoortse Levensverzekering Maatschappij
gehanteerde voorwaarden tot de conclusie leiden dat van een premiedepot sprake
is.
De door Alpha Hypotheken sedert 1 juli 1991 gevoerde "vernieuwde Alpha
Spaarplanhypotheek met depotstorting" kent eveneens een vrije beschikkingsmacht
over de in depot gestorte gelden.
Ook de vanaf 15 september 1991 door de Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V. gevoerde
voorwaarden met betrekking tot de "Lage Lasten Hypotheek met depot"
rechtvaardigen de conclusie dat van een premiedepot sprake is.
Volledigheidshalve merk ik op dat kapitaalverzekeringen waarbij sprake is van premiefinanciering, met inbegrip van premiedepotfinanciering, door mij worden beschouwd als fiscale constructies, die – zo nodig met toepassing van bijzondere rechtsmiddelen – in de uitvoeringssfeer worden bestreden.
Overigens is het antwoord
op de vraag of sprake is van een reëel depot niet alleen van belang voor
kapitaalverzekeringen (al dan niet in samenhang met een hypotheek welke is aangegaan
ter financiering van een eigen woning) maar – in verband met de premie-aftrek
– eveneens voor lijfrente-overeenkomsten, kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule
daaronder begrepen. In dit kader wijs ik op de aanschrijving
van 4 mei 1944, nr. 106, en de aanschrijving
van 11 oktober 1957, nr. 1, BNB 1957/313.