Bedingen van lijfrente bij staking van onderneming

Brief Staatssecretaris van Financiën aan Tweede Kamer van 26 april 1996, nr. WDB95/57U

Bij brief van 26 januari 1995, waarvan de beantwoording tot mijn spijt is vertraagd, heeft uw commissie aangegeven het op prijs te stellen mijn reactie te ontvangen over een in een aan de Commissie voor de verzoekschriften gerichte brief naar voren gebrachte aangelegenheid. Het gaat hierbij om de voorwaarden die gelden bij de mogelijkheid om bij staking van een onderneming een gefacilieerde lijfrente te bedingen. Verzoeker vraagt om een rechtsongelijkheid op te heffen die eruit zou bestaan dat bij het bedingen van een dergelijke lijfrente aan de verzekeraar strengere eisen worden gesteld dan bij het bedingen van stamrechten, zoals bij voorbeeld in het kader van het voortijdig beëindigen van een dienstbetrekking, in de loonbelasting.

Premies voor een lijfrente komen voor aftrek in aanmerking indien deze zijn verschuldigd aan een in artikel 45, vijfde lid, genoemde verzekeraar. Een "eigen" BV komt slechts als verzekeraar in aanmerking indien de lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming aan die BV. In andere gevallen, zoals bij de overdracht van de onderneming aan een derde of het definitief staken van een onderneming, is het bedingen van een gefacilieerde lijfrente bij een "eigen" BV niet mogelijk. In bijgevoegde antwoord op kamervragen van de heer Van der Ploeg (Kamerstukken II, 1994-1995, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 376) heb ik aangegeven dat naar mijn mening niet bij voorbaat kan worden gezegd dat nu bij Brede Herwaardering II de pensioen-BV mag blijven bestaan, er onvoldoende reden is de uitsluiting van de "eigen" lijfrentelichamen in de inkomstenbelasting te handhaven. Verder heb ik aldaar een aantal factoren genoemd die bij de beoordeling hiervan een rol spelen. Hetgeen in het antwoord is opgemerkt met betrekking tot de pensioen-BV, geldt naar mijn mening ook met betrekking tot de stamrecht-BV in de loonbelasting. Vooralsnog blijf ik dan ook van mening dat het, mede gezien de recente datum van de bestaande wetgeving voor lijfrenten, pensioenen en stamrechten - die door adressant "gouden-handdrukstamrechten" worden genoemd -, niet voor de hand ligt de wet op het onderhavige punt te wijzigen.

Wel zal ik, zoals aangegeven in het antwoord op de kamervragen, de ontwikkelingen in de praktijk blijven volgen. Een eventuele hernieuwde afweging kan, indien dit wenselijk mocht blijken, plaatsvinden nadat ervaring met de nieuwe regelingen is opgedaan.

Bij voornoemd oordeel heeft een belangrijke rol gespeeld dat voor de maatschappelijk niet ongebruikelijke situatie van overdracht van een onderneming tegen een stamrecht thans reeds een aparte regeling is getroffen. Deze regeling biedt ook de nodige flexibiliteit aan de ondernemer die zijn onderneming voortzet in de BV-vorm. In dit verband merk ik, naar aanleiding van gebleken onduidelijkheid op dit punt in de praktijk, nog op dat een verdere overdracht door de BV van de verkregen onderneming, mits het om reële gevallen gaat, niet in strijd is met de wettelijke regeling. Hierbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan het geval waarin een onderneming die in het verleden tegen, onder meer, een lijfrente is overgedragen aan een "eigen" BV, door die BV in het kader van de pensionering van de directeur/groot-aandeelhouder zonder de lijfrenteverplichtingen wordt overgedragen aan een derde. Verder kan worden gedacht aan de inbreng van een onderneming tegen, onder meer, een lijfrente in een holding, waarna de onderneming, al dan niet binnen een fiscale eenheid, "uitzakt" naar een werkmaatschappij. De lijfrenteverplichting blijft in de holding; de onderneming en de lijfrenteverplichtingen blijven tot dezelfde groep behoren. Van een reëel geval kan evenwel niet worden gesproken indien een belastingplichtige steeds de bedoeling heeft gehad om zijn onderneming over te dragen aan een derde, maar hij, louter om een lijfrente bij een "eigen" BV te kunnen bedingen, de onderneming eerst tegen een lijfrente overdraagt aan een "eigen" BV, waarna die BV de onderneming vervolgens doorverkoopt aan de derde. Alsdan zal geen aftrek van lijfrentepremies worden verleend. (...)