Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit van 31 juli 2003, nr. CPP2003/1049M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
1. In
artikel 59a (oud) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964)
en artikel 23a (oud) van de Wet op de vennootschapsbelasting1969 (hierna: Wet
Vpb 1969) is een sanctiebepaling opgenomen tegen het niet-nakomen van de voorwaarden
die voor toepassing van de stamrechtvrijstelling in artikel 19 (oud) en voor
de onbelaste afneming van de oudedagsreserve bij het bedingen van een stamrecht
in artikel 44j (oud) van de Wet IB 1964 zijn gesteld. In artikel 80b van de
Wet IB 1964 is onder andere bepaald dat voor rechten op periodieke uitkeringen
of verstrekkingen waarop het met ingang van 1 januari 1992 vervallen artikel
19 of artikel 44j, derde lid, van de Wet IB 1964 is toegepast, artikel 19, onderscheidenlijk
artikel 44j, derde lid, alsmede het met ingang van die datum vervallen artikel
59a (oud) van de Wet IB 1964 van toepassing blijft. In hoofdstuk 2, artikel
I. onderdeel N van de Invoeringswet Wet IB 2001 is een overgangsbepaling opgenomen
voor de heffing van inkomstenbelasting, zodat ook onder de Wet IB 2001 de sanctiebepaling
van kracht blijft.
Deze sanctiebepalingen treden onder meer in werking wanneer degene van wie het
stamrecht is bedongen de stamrechtverplichting overdraagt aan een derde, omdat
de overdrager dan niet langer voldoet aan de voorwaarde dat hij de verplichting
tot het doen van uitkeringen geheel rekent tot zijn ondernemingsvermogen.
2. Regelmatig bereiken mij verzoeken om met toepassing van het tweede lid van artikel 59a (oud) Wet IB 1964 en het tweede lid van artikel 23a (oud) van de Wet Vpb 1969 de in het eerste lid van deze artikelen bedoelde sanctie achterwege te laten, indien de door een natuurlijke persoon of een BV aangegane stamrechtverplichting geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen aan een (andere) BV.
3. Bij besluit van 12 februari 1988, nr. DB88/879, heb ik de inspecteurs belast met de aanslagregeling voor de vennootschapsbelasting gemachtigd in nader omschreven gevallen namens mij op dergelijke verzoeken in gunstige zin te beschikken. Dit besluit is ingetrokken en vervangen bij besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/1940M. Ook een beroep op artikel I, onderdeel O, Invoeringswet Wet IB 2001 kan er derhalve niet toe leiden dat het besluit van 12 februari 1988, nr. DB88/879, nog van toepassing zou zijn.
4. Ik machtig de betrokken inspecteurs verzoeken inzake de onder punt 2 vermelde gevallen in te willigen, indien de overnemer kwalificeert als toegelaten aanbieder in de zin van artikel 3.126 van de Wet IB 2001. Wellicht ten overvloede merk ik op dat hieruit voortvloeit dat een eigen vennootschap niet als toegelaten aanbieder kan kwalificeren. Ik merk bovendien op dat een overdracht van de stamrechtverplichting in het kader van de overdracht van de onderneming slechts wordt toegestaan zonder toepassing van de sanctiebepalingen indien tevens is voldaan aan voorwaarde 3 zoals opgenomen in het besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/1941M. Het moet derhalve gaan om de overdracht van de stamrechtverplichting in het kader van de overdracht van de gehele onderneming.
5. Aan inwilliging van de hierboven bedoelde verzoeken verbindt de inspecteur de volgende voorwaarden:
- De overdracht (van een gedeelte) van de stamrechtverplichting vindt plaats op zakelijke basis, zulks te zijner beoordeling.
- In de stamrechtverplichting als zodanig wordt bij de gehele of gedeeltelijke overdracht geen enkele wijziging aangebracht, behoudens voor zover bij gelegenheid van een overdracht van een verplichting inzake een gerichte lijfrente aan een verzekeraar die gerichte lijfrente op grond van de oorspronkelijke stamrechtovereenkomst wordt omgezet in een recht op een al dan niet direct ingaande lijfrente; onder een "gerichte lijfrente" is daarbij te verstaan een lijfrenteverzekering waarbij de kring van gerechtigden is bepaald doch de grootte van de (nog niet ingegane) uitkeringen nog niet vaststaat.
- De overnemende partij verklaart schriftelijk tegenover de inspecteur onder wie de overdragende partij ressorteert, ermee akkoord te gaan voor de toepassing van artikel 23a (oud) Wet Vpb 1969 juncto het vervallen artikel 19, derde lid, onderdeel d, Wet IB 1964 te worden beschouwd als degene van wie het desbetreffende stamrecht is bedongen voor zover de stamrechtverplichting bij haar is ondergebracht zulks binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
6. In de uitvoeringspraktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over de werking en de reikwijdte van de onderdelen 3 en 4 van het besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/1940M. Dit geeft mij aanleiding goed te keuren dat gedurende 2 maanden na dagtekening van het onderhavige besluit, dat wil zeggen tot en met 1 oktober 2003, bij de betrokken inspecteur een verzoek kan worden ingediend teneinde alsnog onder de bij onderdeel 5 vermelde voorwaarden een overdracht van een stamrechtverplichting aan een eigen vennootschap zonder toepassing van de eerdervermelde sancties te bewerkstelligen. Na inwilliging van het verzoek door de inspecteur dient de overdracht binnen 4 weken te worden geëffectueerd. Aan mij gerichte verzoeken om toepassing hardheidsclausule in verband met het overschrijden van de tweemaandstermijn zullen worden afgewezen.
7. Voor zoveel nodig stelt de inspecteur onder wie de overdragende partij ressorteert de met betrekking tot de overnemende partij bevoegde inspecteur op de hoogte van de ontvangst van de onder 5 bedoelde verklaring.
8. Het besluit van 29 november 2000, nr. CPP2000/1940M, is met de verschijning van het onderhavige besluit ingetrokken.