Wijziging begunstiging kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; genieten uitkering

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Belastingkamer : Tweede meervoudige
Zaaknummer : BK 97/20295
Datum uitspraak : 18 maart 1999
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
 
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 35.313
Datum arrest : 22 november 2000 TVW

U I T S P R A A K

van het Gerechtshof te Amsterdam, tweede meervoudige Belastingkamer, van 18 maart 1999, nr. 97/20295 is NIET opgenomen, daar deze niet digitaal beschikbaar is. Hieronder is opgenomen de samenvatting uit het Infobulletin van 1 juni 1999 (deel 12), volgnummer 1999/430.

SAMENVATTING INFOBULLETIN

Op 28 maart 1983 heeft belanghebbende (A) een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten bij een verzekeringsmaatschappij. Op de polis was een uitkering verzekerd bij in leven zijn van de verzekerde op 28 maart 1993, dan wel bij eerder overlijden. A was verzekeringnemer, verzekerde en eerste begunstigde.
Tot 28 maart 1992 zijn premies betaald op de polis. A heeft de premies steeds in aftrek gebracht op het onzuiver inkomen. Per genoemde datum is de polis premievrij gemaakt en voortgezet onder een ander nummer.

Op 4 november 1992 is A met zijn zoon mondeling overeengekomen dat de zoon een vergoeding aan A zou betalen als na expiratie van de polis zou blijken dat de zoon als begunstigde stond aangewezen. Het bedrag van de vergoeding zou gelijk zijn aan het verzekerd kapitaal op de einddatum, verminderd met f 10.000.

Blijkens een polisaanhangsel van 8 december 1992 is de zoon herroepelijk aangewezen als eerste begunstigde. Het verzekerd kapitaal (f 165.000) is tot uitkering gekomen op 28 maart 1993 en is op verzoek van de zoon aan hem, als eerste begunstigde, uitgekeerd in contanten. Aan de lijfrenteclausule is geen uitvoering gegeven. De zoon woonde destijds niet in Nederland.
Op 30 april 1993 heeft de zoon f 155.000 aan A betaald. De inspecteur heeft A's belastbaar inkomen verhoogd met f 165.000.

In geschil is of A de polis aan zijn zoon heeft vervreemd (art. 25, lid 8 IB). Zo nee, dan is in geschil of de uitkering op de polis door A is genoten.

Hof
Volgens art. 75, lid 1, aanhef en onderdeel a IB zijn bij een aanspraak op periodieke uitkeringen als hier aan de orde de regels van kracht die daarvoor golden op 31 december 1991. Met dien verstande dat ter zake van vervreemding art. 25, lid 1, onderdeel g en lid 8 van toepassing zijn (zoals die bepalingen luiden na die datum) Dit houdt in dat op de aanspraak van toepassing zijn de artikelen 25, lid 3, onderdeel a, lid 2 en lid 1, onderdeel g (oud) alsmede art. 31, lid 5 (oud).
De aanwijzing door A van zijn zoon als begunstigde, hield een derdenbeding in. Als gevolg van het onherroepelijk worden van de begunstiging, verschafte dit beding aan de zoon een zelfstandig recht op de uitkering jegens de verzekeraar.
Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1990, BNB 1990/209, is in een dergelijk geval geen sprake van vervreemding van het recht op de uitkering (in de zin van art. 75 juncto art. 25, lid 1, onderdeel g, en lid 8 IB (tekst 1993).
Echter, naar het oordeel van het hof laat dit onverlet de mogelijkheid dat op grond van de feiten moet worden aangenomen dat A geacht wordt zelf de uitkering in de zin van de Wet te hebben genoten. Van belang is hierbij dat het derdenbeding, waarbij de zoon als begunstigde werd aangewezen, onderwerp uitmaakte van de overeenkomst die A op 4 november 1992 met zijn zoon heeft gesloten.
Het motief voor het sluiten van de overeenkomst en de aanwijzing als begunstigde van de in het buitenland wonende zoon, was er voor A in gelegen om de uitkering van het kapitaal op de expiratiedatum zonder heffing van inkomstenbelasting te ontvangen. Mede omdat hij geen behoefte had aan een lijfrente.

Het hof acht niet aannemelijk dat de zoon een ander motief had dan zijn vader ter wille zijn (tegen ontvangst van f 10.000). De conclusie is dat de zoon krachtens de overeenkomst met zijn vader voor diens rekening en risico als begunstigde is aangewezen, dat hij de uitkering bij expiratie ook voor rekening en risico van zijn vader heeft ontvangen en dat het door de zoon genoten bedrag van f 10.000 voor hem het karakter had van een commissievergoeding.
Nu A en zijn zoon de overeenkomst hebben uitgevoerd en de uitkering in het vermogen van A is gevloeid, moet de uitkering in de zin van de Wet aan hem worden toegerekend. A moet dus worden geacht de uitkering te hebben genoten.
Het gelijk is aan de inspecteur.

Bron: www.minfin.nl

Infobulletinnummer: 1999/430