Wijziging begunstiging kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; genieten uitkering
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | ||
Kamer : | Derde | |
Zaaknummer : | 35.313 | |
Datum arrest : | 22 november 2000 | TVW |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Uitspraak Hof Amsterdam : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK 97/20295 | |
Datum uitspraak : | 18 maart 1999 |
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 1999 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding
voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 338.771,--, welke
aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het
Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag
berekend naar een belastbaar inkomen van f 328.771,--. De uitspraak van het
Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen
naar hetgeen in de uitspraak van het Hof onder 2.1 tot en met 2.7 is vermeld.
3.2. Het Hof heeft hetgeen tussen belanghebbende en zijn zoon is overeengekomen
aldus uitgelegd dat de zoon krachtens de met belanghebbende gesloten overeenkomst
voor rekening en risico van belanghebbende als begunstigde is aangewezen, dat
hij de uitkering bij expiratie van de polis eveneens voor rekening en risico
van belanghebbende heeft ontvangen, en dat het door de zoon genoten bedrag van
f 10.000,-- voor deze het karakter van een commissievergoeding had. Op grond
hiervan en van de feiten dat belanghebbende en zijn zoon uitvoering hebben gegeven
aan de tussen hen gesloten overeenkomst en dat de uitkering dienovereenkomstig
feitelijk in het vermogen van belanghebbende is gevloeid, heeft het Hof geoordeeld
dat de uitkering in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan belanghebbende
is toe te rekenen zodat hij geacht moet worden deze te hebben genoten.
Deze uitleg en dit oordeel worden in cassatie als onjuist en niet toereikend
gemotiveerd, bestreden.
3.3. Het betoog dat geen sprake kan zijn van de aldus kennelijk door het Hof
aangenomen relatieve schijnhandeling omdat de zoon bij de expiratie van de polis
het volledige economische belang en de juridische zeggenschap met betrekking
tot de verzekeringsuitkering had, faalt, aangezien 's Hofs oordeel inhoudt dat
in de tussen belanghebbende en zijn zoon geldende rechtsverhouding het economische
belang en de juridische zeggenschap met betrekking tot de uitkering niet aan
de zoon maar aan belanghebbende toekwamen.
3.4. Ook het betoog dat geen sprake kan zijn van een relatieve schijnhandeling
omdat de bedoeling van de verzekeringsmaatschappij niet in de beoordeling is
betrokken, faalt. Het gaat hier immers om de inhoud van de in werkelijkheid
tussen belanghebbende en zijn zoon gesloten overeenkomst, ten opzichte van welke
overeenkomst de verzekeringsmaatschappij een derde was, die wat betreft de uitbetaling
mocht afgaan op wat aan haar als werkelijkheid werd gepresenteerd.
3.5. Anders dan in het middel wordt betoogd is de omstandigheid dat de zoon
van belanghebbende na de expiratie van de polis tegenover de verzekeringsmaatschappij
recht had op uitvoering van de lijfrenteclausule, niet onverenigbaar met 's
Hofs oordeel dat de zoon geen eigen belang had bij de verzekering. Het Hof kon
derhalve dit oordeel mede aan zijn in cassatie bestreden oordeel ten grondslag
leggen.
3.6. Ook overigens falen de tegen het in cassatie bestreden oordeel gerichte
klachten aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting,
toereikend is gemotiveerd, en in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk
is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AA8417