Geen aftrek lijfrentepremie bij inbreng onderneming in BV gevolgd door verkoop grond BV aan derde
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | ||
Kamer : | ??? | |
Zaaknummer : | 35.393 | |
Datum arrest : | 8 november 2000 | ?? |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Uitspraak Hof Amsterdam : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK 98/4305 | |
Datum uitspraak : | 26 mei 1999 |
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 1999 (EvT: kenmerk 98/4305) betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding
voor het Hof
Aan belanghebbende
is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 151.027,-- waarvan een bedrag van
f 101.991,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993, hierna: de Wet). Deze aanslag
is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het
Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft
tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan
van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefende zijn beroep van belastingadviseur samen met twee anderen
in maatschapsverband uit. In verband met de toetreding van een vierde firmant
heeft belanghebbende op 31 maart 1993 een vierde gedeelte van zijn aandeel in
de maatschap overgedragen aan A Beheer B.V. (hierna: de vennootschap). Ter zake
van deze overdracht heeft belanghebbende van de vennootschap een lijfrente bedongen
ter grootte van de belaste stakingswinst. De vennootschap heeft bij voormelde
overdracht de verplichting op zich genomen om het door belanghebbende overgedragen
gedeelte van de onderneming op haar beurt over te dragen aan de nieuw toegetreden
firmant, hetgeen op 31 maart 1993 is geschied.
De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare bedrag verhoogd met f 113.200,--,
zich op het standpunt stellende dat gelet op artikel 45, lid 1 jo. lid 5, aanhef
en onderdeel a, sub 2, van de Wet in dit geval de lijfrentepremieaftrek niet
is toegestaan.
3.2. Het Hof heeft
uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 12 december 1991, Stb.
697, afgeleid dat het bepaalde in artikel 45, lid 5, aanhef en onderdeel a,
sub 2, van de Wet aldus moet worden opgevat dat deze bepaling weliswaar niet
uitdrukkelijk de eis bevat dat de overgedragen onderneming door de verzekeraar
moet worden voortgezet, maar dat gelet op het uitgangspunt dat aan de Brede
Herwaardering ten grondslag ligt, een overdracht van (een gedeelte van) een
onderneming aan een lichaam onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen
overdracht daarvan aan een derde niet kan worden gelijkgesteld met de overdracht
van een onderneming aan dat lichaam, als bedoeld in die bepaling. De door belanghebbende
gevolgde weg zou anders, aldus het Hof, resulteren in het creëren van een
‘eigen’ stamrecht-B.V., terwijl de wetgever de aftrekbaarheid van aan zo’n lichaam
betaalde lijfrentepremies nu juist heeft beoogd af te schaffen.
3.3. De tegen dit
oordeel gerichte eerste klacht faalt. Inderdaad heeft de wetgever bij de Brede
Herwaardering als regel vooropgesteld dat voortaan uitsluitend premies verschuldigd
aan professionele verzekeraars aftrekbaar zouden zijn, en is de in artikel 45,
lid 5, onderdeel a, sub 2, neergelegde uitzondering op die regel blijkens de
geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (zie onder meer de Memorie
van toelichting, Kamerstukken II, 1988/89, 21198, nr. 3, blz. 49 en 77) uitsluitend
bedoeld voor premies betaald aan een opvolgend ondernemer. Gelet op deze strekking
en de uit de door het Hof aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis blijkende
bedoeling van de wetgever de aftrekbaarheid van premies betaald aan zogenoemde
’eigen lichamen’ te doen vervallen, dient onder een overdracht in de zin van
die bepaling niet te worden begrepen de overdracht van (een gedeelte van) een
onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht
aan een derde. In een zodanig geval kan immers niet worden gezegd dat de persoon
aan wie of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft
overgenomen.
3.4. Het Hof heeft
aan voormeld oordeel toegevoegd dat daaraan niet afdoet dat de Staatssecretaris
in ‘reële’ gevallen bereid is de sanctiebepaling van artikel 45c van de
Wet buiten toepassing te stellen.
3.5. Naar de tweede
klacht aanvoert, is laatstgenoemd oordeel van het Hof in strijd met het gelijkheidsbeginsel,
omdat het onderscheid in behandeling tussen ‘reële’ gevallen en een geval
als dat van belanghebbende ongerechtvaardigd is. Deze klacht faalt eveneens,
nu de situatie van belanghebbende niet gelijk is aan de door de Staatssecretaris
in zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 april
1996, nr. WDB95/57U, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 1830 e.v., als reële
situaties aangemerkte gevallen, aangezien bij belanghebbende geen sprake is
van pensionering op een na de overdracht van de onderneming gelegen tijdstip,
en evenmin de overgedragen onderneming en de vennootschap waaraan de lijfrentepremies
betaald worden tot dezelfde groep blijven behoren. Deze gevallen verschillen
wezenlijk van dat van belanghebbende, waarin reeds bij de overdracht van de
onderneming vaststond dat de vennootschap aan welke de ondernememing werd overgedragen
deze niet zou voortzetten maar aan een derde zou overdragen.
3.6. De derde klacht
strekt ten betoge dat, nu de Staatssecretaris onder voorwaarden het ontstaan
van een stamrecht-BV bij ontvangst van een ontslagvergoeding wel toelaatbaar
heeft geacht, het beleid berust op willekeur. Voorzover deze klacht ziet op
het voor het onderhavige jaar, 1993, gevoerde beleid, is deze niet gegrond omdat
ontslaguitkeringen in de vorm van een stamrecht bij een ‘eigen’ BV rechtstreeks
op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel 11, lid 1, letter d) waren
vrijgesteld. Het beleid om met toepassing van de hardheidsclausule onder voorwaarden
goed te keuren dat deze stamrechtvrijstelling ook werd toegepast indien een
ontslaguitkering in de vorm van een bedrag ineens alsnog werd aangewend voor
een stamrecht bij een ‘eigen’ BV, moet tegen de achtergrond van deze wettelijke
regeling worden begrepen en vindt daarin zijn rechtvaardiging. Voorzover deze
klacht ziet op na de wetswijziging per 1 januari 1995 gevoerd beleid is zij
evenmin gegrond, aangezien - zoal later beleid in dit kader van belang kan zijn
- met ingang van die datum bij Besluit van de Staatssecretaris
van 7 februari 1996, nr. DB 96/35M, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 813, het
zojuist bedoelde goedkeuringsbeleid is ingetrokken en sindsdien nog slechts
de - aangescherpte - wettelijke regeling van de stamrechtvrijstelling wordt
toegepast.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht
geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in
artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt
het beroep.
Dit arrest is op 8 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AA7113