Levensverzekeringsovereenkomst bestond niet op 15 oktober 1990; premies vanaf 1992 niet aftrekbaar

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Belastingkamer : -----
Zaaknummer : BK 00/01482
Datum uitspraak : 29 juni 2001
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting / AWR
 
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 37.467
Datum arrest : 20 december 2002 SE

U I T S P R A A K

op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 maart 2000, ingediend door mr. A als gemachtigde en aangevuld bij brieven gedagtekend 17 maart 2000 en 15 mei 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.666. De bestreden navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 71.666. Voorts is daarbij een boete opgelegd van (per saldo) ƒ 1.250. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boete zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de boete.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 april 2001. Met toestemming van partijen zijn aldaar tevens 22 andere zaken behandeld. Ter zitting is B als getuige gehoord. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt, wat aan deze uitspraak wordt gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In 1990 heeft belanghebbende met C te G (hierna: de tussenpersoon) overleg gevoerd over een door belanghebbende af te sluiten lijfrenteverzekering. Op 26 september 1990 heeft de tussenpersoon belanghebbende een aanbiedingsbrief gezonden, waarbij was gevoegd een aanvraagformulier voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule bij D (hierna: de verzekeraar). Belanghebbende heeft nog in 1990 bij de verzekeraar door tussenkomst van de tussenpersoon een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten. Het aanvraagformulier is gedagtekend 1 oktober 1990 en als ingangsdatum vermeldt het 1 oktober 1990. De op het aanvraagformulier geplaatste handtekening is niet die van belanghebbende. De tussenpersoon heeft het formulier in één pakket te zamen met een groot aantal andere aanvraagformulieren door tussenkomst van een bij de verzekeraar in loondienst zijnde verzekeringsinspecteur aan de verzekeraar doen toekomen. Midden bovenaan op het aanvraagformulier is een stempelafdruk "22 OKT. 1990" geplaatst en links is een stempelafdruk "BEHANDELD DOOR AFD. KLANT 24 OKT. 1990" geplaatst. De polis draagt de dagtekening 29 oktober 1990 en vermeldt als ingangsdatum 1 oktober 1990. E is als rechtsopvolger van de verzekeraar de huidige verzekeraar van de onderhavige verzekeringsovereenkomst.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 66.666. Daarbij is de premie van ƒ 5.000 voor de hiervoor onder 1 vermelde levensverzekering als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht. Met dagtekening 30 juni 1995 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 opgelegd overeenkomstig de aangifte.
2.3. Met dagtekening 4 maart 1999 schrijft de Belastingdienst/Directie Particulieren aan het Verbond van Verzekeraars onder meer:

"Naar aanleiding van bij verzekeringsmaatschappijen ingestelde derden-onderzoeken zijn premiebetalende polissen van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule aangetroffen waarvan de onderliggende verzekeringsovereenkomsten naar het oordeel van de Belastingdienst na 15 oktober 1990 tot stand zijn gekomen. 
(…)
Mede gelet op het aantal aangetroffen polissen heeft de Belastingdienst aanleiding gevonden om in bepaalde situaties toe te staan dat een niet tijdig tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht wordt aangepast aan het nieuwe regime. 
(…)
Navordering c.q. correctie van de premie-aftrek vindt plaats indien de Belastingdienst op grond van feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, het aannemelijk acht dat bewust er naar gestreefd is de indruk te wekken dat een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen, dan wel bewust er naar gestreefd is aan te sturen op handhaving van het oude regime zoals dit gold op 31 december 1991.
In situaties waarin zulks naar het oordeel van de Belastingdienst niet het geval is, geldt (…) het volgende. In die situatie zal worden toegestaan dat een niet tijdig tot stand gekomen en niet (tijdig) aangepaste verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht kan worden aangepast naar het regime van de Brede Herwaardering."

2.4. Met dagtekening 2 december 1999 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:

"Ik heb het voornemen u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1994 t/m 1997 op te leggen.
De navorderingsaanslag zal ik opleggen omdat uit feiten en omstandigheden gebleken is dat u een verzekeringsovereenkomst hebt gesloten waarvan aannemelijk is dat deze niet tot stand is gekomen voor 15 oktober 1990. 
(…)
Ik heb het voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen met een boete.
Bij het het bepalen van de boete ben ik van plan uit te gaan van de volgende feiten en omstandigheden: Bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft u gebruik gemaakt van de diensten van een tussenpersoon. De tussenpersoon verricht slechts handelingen in uw opdracht. Handelingen van de tussenpersoon worden dan ook toegerekend aan de opdrachtgever. Omdat het aannemelijk is dat de tussenpersoon verantwoording aflegt aan de opdrachtgever en het niet gebruikelijk is dat een tussenpersoon op eigen gezag verzekeringsovereenkomsten sluit, acht ik het aannemelijk dat u op de hoogte bent geweest van eventuele handelingen van de tussenpersoon. Gezien die wetenschap had u al in 1992 de verzekeraar moeten verzoeken de polis aan te passen aan het nieuwe regime. Nu u dit laatste niet gedaan heeft en de premie wel elk jaar in aftrek heeft gebracht heeft u bewust het risico genomen dat de Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten. Daarom acht ik voorwaardelijke opzet aanwezig."

2.5. Met dagtekening 14 december 1999 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:

"Ik deel u mede dat ik u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1994 op zal leggen. Omdat de termijn voor een dergelijke aanslag per 31 december 1999 verstrijkt heb ik besloten de navorderingsaanslag nu op te leggen zonder rekening te houden met nadere gegevens van u of uw gemachtigde. De navorderingsaanslag leg ik op omdat uit feiten en omstandigheden gebleken is dat u een verzekeringsovereenkomst hebt gesloten waarvan aannemelijk is dat deze niet tot stand is gekomen voor 15 oktober 1990 
(…)
De navorderingsaanslag(en) leg ik op met een boete.
Bij het het bepalen van de boete ga ik uit van de volgende feiten en omstandigheden: Bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft u gebruik gemaakt van de diensten van een tussenpersoon. De tussenpersoon verricht slechts handelingen in uw opdracht. Handelingen van de tussenpersoon worden dan ook toegerekend aan de opdrachtgever. Omdat het aannemelijk is dat de tussenpersoon verantwoording aflegt aan de opdrachtgever en het niet gebruikelijk is dat een tussenpersoon op eigen gezag verzekeringsovereenkomsten sluit, acht ik het aannemelijk dat u op de hoogte bent geweest van eventuele handelingen van de tussenpersoon. Gezien die wetenschap had u al in 1992 op de hoogte kunnen zijn van het feit dat de verzekering niet voor 15 oktober 1990 tot stand is gekomen en daarom de verzekeraar moeten verzoeken de polis aan te passen aan het nieuwe regime. Nu u dit laatste niet gedaan heeft en de premie wel elk jaar in aftrek hebt gebracht heeft u bewust het risico genomen dat de Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten. Daarom acht ik voorwaardelijke opzet aanwezig."

2.6. Met dagtekening 31 december 1999 heeft de inspecteur de bestreden navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 66.666 + ƒ 5.000 =) ƒ 71.666. Daarbij is een boete opgelegd van per saldo ƒ 1.250, dat is 50% van de nagevorderde belasting.
2.7. Met dagtekening 14 januari 2000 maakt de tussenpersoon namens belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslag. In het bezwaarschrift staat onder meer:

" Achtergrond totstandkoming overeenkomsten
(…)
Vanaf het voorjaar van 1990 is door de tussenpersoon (…) geïnventariseerd welke cliënten geïnteresseerd waren in een lijfrenteverzekering. Dat dit niet direct in een aanvraagformulier resulteerde kan als volgt verklaart worden:
- De betaling van een lijfrentepremie resulteert in een teruggaaf. Om liquiditeitsredenen is het voor cliënt aantrekkelijk om de datum van betaling zo dicht mogelijk (voor betreffende polissen einde kalenderjaar) bij de datum van teruggaaf te brengen (volgende kalenderjaar).
- Het is om tariefsmatige en provisietechnische redenen interessant om aanvragen te bundelen.
In september 1990 kwamen er bij de tussenpersoon steeds meer berichten via verzekeraars, branchevereniging alsmede andere assurantiekantoren dat er wel eens een abrupt einde (…) zou kunnen komen aan de mogelijkheid om de aan de cliënt voorgestelde lijfrenteverzekeringen om te zetten in polissen. (…) De tussenpersoon werd hier onder meer door de branchevereniging NVA van op de hoogte gesteld. 
(…)

Totstandkoming overeenkomsten
Op 26 september 1990 zijn aan geïnteresseerde cliënten aanbiedingsbrieven en nog te ondertekenen aanvraagformulieren gestuurd op basis van offertes van E.
Een aantal cliënten heeft deze aanbiedingsbrieven bewaard. Aannemelijk is dat ook de andere cliënten, waaronder belastingplichtige, deze brief hebben ontvangen maar deze 9 jaar na dato niet meer hebben bewaard. 
(…)
Uit bovenstaande mag geconcludeerd worden dat reeds voor 16 oktober 1990 overleg met cliënt is geweest over de betreffende verzekeringsovereenkomst en dat het aannemelijk is dat cliënt reeds bij het telefonisch contact (waaraan gerefereerd wordt in de aanbiedingsbrief) of anders uiterlijk bij het ondertekenen en retourneren van het oorspronkelijke aanvraagformulier zijn wil heeft geuit om de betreffende overeenkomst aan te gaan. 
(…)
Het is derhalve aannemelijk dat de betreffende overeenkomst reeds tot standkwam bij acceptatie door belastingplichtige van de door verzekeraar gedane aanbieding en niet op het moment van de feitelijke ontvangst van het aanvraagformulier op het hoofdkantoor van de verzekeraar.

Datering en handtekeningen
Cliënten hebben de aanbiedingsbrief d.d. 26 september 1990 ontvangen met het verzoek het bijgevoegde aanvraagformulier getekend te retourneren. 
(…)
De handtekening op de door de verzekeraar ontvangen aanvraagformulieren is echter niet de handtekening van de verzekeringnemer zelf. Het is 9 jaar na dato moeilijk na te gaan waarom dit niet het geval is.
Het is niet ongebruikelijk in de verzekeringsbranche om, indien cliënt de tussenpersoon op andere wijze zijn wil om een verzekeringsovereenkomst aan te gaan of te wijzigen heeft kenbaar gemaakt, namens de cliënt te tekenen. 
(…) 
Normaliter wordt in dergelijke gevallen per order getekend. Het is niet meer na te gaan waarom hier destijds van afgeweken is. 
(…)

Datum ontvangst aanvraagformulier verzekeraar
Normaliter werden aanvragen bij het wekelijkse bezoek van de inspecteur van E meegegeven. De exacte datum waarop de inspecteur de betreffende aanvragen heeft meegenomen is niet na te gaan."

2.8. F, in 1990 als verzekeringsinspecteur in dienst van de verzekeraar, (hierna: de verzekeringsinspecteur) heeft op verzoek van de tussenpersoon met dagtekening december 1999 onder meer het volgende verklaard:

"U vroeg mij naar de gang van zaken rond het afsluiten van polissen bij D in 1990 toen ik als inspecteur van deze maatschappij op uw kantoor kwam.
Hoewel ik mij na 9 jaar beslist niet meer alle details precies herinner kan ik u wel het volgende meedelen.
In 1990 voerde uw kantoor een actie m.b.t. lijfrenteverzekeringen onder uw relaties waarvoor u ook de belastingaangifte verzorgde. 
(…)
Uiteindelijk heb ik een groot aantal formulieren in één keer van uw kantoor meegekregen. 
(…)
Ik weet niet meer exact hoe ik deze aanvragen op het hoofdkantoor van D heb bezorgd. Ik verzond regelmatig aanvragen per post, maar als ik toch naar Amsterdam ging nam ik ze ook wel zelf mee. Het staat mij niet bij dat er bijzondere haast was met die aanvragen."

3. Geschil
In geschil is of de hiervoor onder 2.1 bedoelde verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Bij ontkennende beantwoording is in geschil of de inspecteur de bestreden navorderingsaanslag mocht opleggen. Indien ook die vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid moet stellen de verzekeringsovereenkomst aan te passen aan de met ingang van 1992 voor premieaftrek geldende voorwaarden en of hij alsdan de navorderingsaanslag moet vernietigen. Voorts is in geschil of de boete terecht is opgelegd.

4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen
5.1.1. Een verzekeringsovereenkomst komt niet tot stand door de invulling en verzending van een aanvraagformulier, ook niet als die aanvraag als de aanvaarding van een aanbod van de verzekeraar moet worden beschouwd, gelijk belanghebbende betoogt. Voor de totstandkoming van een verzekering is immers vereist dat het - volgens belanghebbende als aanvaarding van een aanbod te beschouwen - aanvraagformulier de verzekeraar heeft bereikt (Hoge Raad 11 april 1997, nr. 16.240, NJ 1998, 111 (Bike Brothers)). In casu zijn geen feiten gesteld of aannemelijk geworden die aanleiding geven af te wijken van deze algemene regel.
5.1.2. Op het aanvraagformulier voor de onderhavige verzekering staat de stempelafdruk "22 OKT. 1990". De getuige B heeft verklaard dat dit de door de postkamer aangebrachte dagtekening is, dat deze dagtekening bij ontvangst is aangebracht en dat het aanvraagformulier vermoedelijk via de PTT aan de verzekeraar is gezonden of buiten kantoortijd door de inspecteur in de brievenbus van het kantoor van de verzekeraar is gedeponeerd. Op grond van deze verklaring acht het Hof - behoudens tegenbewijs dat in casu niet is geleverd - aannemelijk dat (maandag) 22 oktober 1990 de eerste werkdag was na de ontvangst van het aanvraagformulier op het kantoor van de verzekeraar. Dat brengt mee dat het aanvraagformulier niet eerder dan op (vrijdag) 19 oktober 1990 het kantoor van de verzekeraar heeft bereikt.
Indien wordt aangenomen dat de inontvangstneming van het aanvraagformulier door de verzekeringsinspecteur van de verzekeraar kan worden beschouwd als het bereiken van de verzekeraar, geldt het volgende. Niet aannemelijk is geworden dat de verzekeringsinspecteur het pakket aanvraagformulieren, waaronder het aanvraagformulier van belanghebbende, reeds voor of op (maandag) 15 oktober 1990 in ontvangst heeft genomen en ze enige dagen onder zich heeft gehouden. Zulks volgt niet, althans onvoldoende uit de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring van de verzekeringsinspecteur. Daarbij acht het Hof van belang dat de verzekeringsinspecteur zich niet herinnert dat bijzondere haast was met de aanvragen, terwijl de datum van 15 oktober 1990 van cruciaal belang was en de verzekeringsinspecteur daarvan - naar mag worden aangenomen - op de hoogte was. Ook acht het Hof het niet voor de hand liggen dat de verzekeringsinspecteur gelet op het grote belang van de datum van 15 oktober 1990 de aanvraagformulieren juist rond die datum enige dagen onder zich heeft gehouden. Niet gesteld of aannemelijk geworden is dat de verzekeringsinspecteur daarvoor een bijzondere reden had. Ook van de zijde van de tussenpersoon zijn dienaangaande onvoldoende concrete bewijzen geleverd. Daarvoor is onvoldoende basis te vinden in de algemene beschrijving van de gang van zaken die de tussenpersoon geeft in het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift, dat hiervoor onder 2.7 is aangehaald. Daaruit volgt veeleer dat de tussenpersoon de afwikkeling van aanvraagformulieren placht uit te stellen tot een datum zo dicht mogelijk bij het einde van het kalenderjaar om ze dan gebundeld aan (de verzekeringsinspecteur van) de verzekeraar aan te bieden, en voorts dat de tussenpersoon ervan uitging dat het moment van de feitelijke ontvangst van het aanvraagformulier door de verzekeraar voor de totstandkoming van de overeenkomst niet van belang was. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof niet aannemelijk dat het aanvraagformulier voor 16 oktober 1990 de verzekeraar of de verzekeringsinspecteur heeft bereikt.
5.1.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof niet aannemelijk acht dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Van een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst als bedoeld in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is dan ook geen sprake.
5.2. De bevoegdheid tot navordering
5.2.1. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Belastingdienst te laat was met het opleggen van de navorderingsaanslag en dat een 'nieuw feit' ontbreekt. Niet in geschil is dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd binnen de wettelijke termijn van vijf jaren na het einde van het belastingjaar waarop zij betrekking heeft. Belanghebbende stelt dat de inspecteur een verzuim heeft begaan door niet bij de vaststelling van de aanslag te onderzoeken of de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond en dat hij daarom geen 'nieuw feit' heeft, dat nodig is voor de vaststelling van de bestreden navorderingsaanslag. Belanghebbende stelt voorts dat de Belastingdienst in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel door pas in 1997 een onderzoek in te stellen naar het tijdstip van totstandkoming van levensverzekeringen die vallen onder de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet en daardoor belanghebbende voor de schier onmogelijke taak stelt acht jaar na dato aannemelijk te maken dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond.
5.2.2. Het Hof is van oordeel dat geen rechtsregel de inspecteur verplicht de juistheid te onderzoeken van de door belanghebbende in de aangifte ingenomen stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Het achterwege laten van het onderzoek staat dan ook naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de bestreden navorderingsaanslag. Ook staan de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, niet in de weg aan het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek naar - onder meer - het tijdstip van totstandkoming van bepaalde verzekeringsovereenkomsten. Het Hof is van oordeel dat het door belanghebbende vermelde tijdsverloop niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de bestreden navorderingsaanslag en dat dit tijdsverloop evenmin aanleiding geeft de inspecteur te belasten met de taak de juistheid aannemelijk te maken van zijn stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 niet bestond.
5.3. Aanpassing van de verzekeringsovereenkomst
5.3.1. De Belastingdienst voert het beleid dat onder bepaalde omstandigheden aan belanghebbenden bij een verzekeringsovereenkomst die op 15 oktober 1990 niet bestond, de gelegenheid wordt geboden de overeenkomst met terugwerkende kracht aan te passen aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor premieaftrek. Het Hof begrijpt dat met de term 'terugwerkende kracht' wordt bedoeld dat de overeenkomst wordt geacht steeds aan de bedoelde voorwaarden voor premieaftrek te hebben voldaan. Dit beleid van de Belastingdienst is neergelegd in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat ook belanghebbenden daarvoor in aanmerking komen die het aanvraagformulier voor 16 oktober 1990 hebben ondertekend, maar waarbij de overeenkomst pas na die datum tot stand is gekomen, omdat vertraging is opgetreden bij het doorzenden van het aanvraagformulier door de tussenpersoon aan de verzekeraar.
5.3.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet op grond van dit beleid in de gelegenheid behoeft te worden gesteld de verzekeringsovereenkomst aan te passen met de in het beleid beschreven gevolgen, omdat het aanvraagformulier niet door belanghebbende is ondertekend, terwijl is getracht de indruk te wekken dat dit wel het geval was. Voorts stelt de inspecteur dat het aanvraagformulier op of na 16 oktober 1990 is ingevuld en ondertekend, dat de op het aanvraagformulier vermelde dagtekening derhalve onjuist is en dat daarmee is getracht in strijd met de waarheid de indruk te wekken dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond.
5.3.3. Het Hof acht - naar hiervoor onder 5.1 is overwogen - niet aannemelijk dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Voorts acht het Hof gelet op de hiervoor onder 2.1, 2.7 en 2.8 beschreven gang van zaken aannemelijk dat de tussenpersoon er bewust naar heeft gestreefd de indruk te wekken dat de verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen. Ook doet zich hier niet de situatie voor dat de belanghebbende het formulier voor 16 oktober 1990 heeft ondertekend, reeds omdat het aanvraagformulier niet door belanghebbende is ondertekend. Derhalve is het Hof van oordeel dat het hiervoor onder 5.3.1 bedoelde beleid van de Belastingdienst niet meebrengt dat belanghebbende in aanmerking komt voor de in dat beleid begrepen gunstige behandeling.
5.3.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Belastingdienst in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het hiervoor onder 5.3.1 bedoelde beleid en dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ook belanghebbende in aanmerking moet komen voor de daarin begrepen begunstigende behandeling, oordeelt het Hof als volgt. Achtergrond van het bedoelde beleid is kennelijk dat de begunstigende behandeling slechts wordt toegepast als alle betrokken partijen (belanghebbende, tussenpersoon en verzekeraar) ervan uitgingen dat de overeenkomst op 15 oktober 1990 bestond en zij daar ook redelijkerwijs van mochten uitgaan. Het Hof acht dit uitgangspunt niet onredelijk en is van oordeel dat de Belastingdienst dit beleid mag voeren, zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
5.3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de inspecteur niet alsnog de premieaftrek behoeft te verlenen indien belanghebbende - na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld - de verzekeringsovereenkomst aanpast aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor premieaftrek.
5.4. De boete
5.4.1. De inspecteur heeft belanghebbende een boete opgelegd omdat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daartoe voert hij, samengevat, aan dat belanghebbende op de hoogte moet zijn geweest van eventuele aan belanghebbende toe te rekenen handelingen van de tussenpersoon, dat belanghebbende daarom ervan op de hoogte had kunnen zijn dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 (nog) niet bestond, dat belanghebbende, zonder de verzekeraar te hebben verzocht de polis aan te passen aan het nieuwe regime, de premie elk jaar in aftrek heeft gebracht en dat belanghebbende daardoor bewust het risico heeft genomen dat de Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten.
5.4.2. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende - die geen deskundige is op verzekeringstechnisch en fiscaal terrein - bij het doen van zijn aangifte is afgegaan op de mededeling van de tussenpersoon dat de onderhavige premie aftrekbaar was. De tussenpersoon was werkzaam als assurantietussenpersoon en hij vulde beroepsmatig belastingaangiften in voor zijn cliënten. Op grond daarvan mocht belanghebbende er - naar 's Hofs oordeel - van uitgaan dat de tussenpersoon deskundig was op het gebied van levensverzekeringen en van inkomstenbelasting. Voorts acht het Hof van belang dat belanghebbende reeds voor 15 oktober 1990 met de tussenpersoon over een lijfrenteverzekering had gesproken, dat de inhoud van de polis overeenstemt met hetgeen belanghebbende met de tussenpersoon had besproken en dat de op de polis vermelde ingangsdatum voor 16 oktober 1990 ligt. Gelet op het vorenoverwogene had belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen reden te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de hiervoor bedoelde mededeling van de tussenpersoon. Dat brengt mee dat de kennis van de tussenpersoon over het tijdstip van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Voor het overige heeft de inspecteur geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof de boete ten onrechte is opgelegd. Het Hof zal daarom de boete vernietigen.

6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de beroepen met kenmerken 00/1154, 00/1158, 00/1159, 00/1162 tot en met 00/1170, 00/1172, 00/1482, 00/1842, 00/1843 en 00/2024 tot en met 00/2026 met elkaar samenhangen. Van deze 19 beroepschriften zijn er 14 zonder motivering ter griffie ontvangen tussen 17 maart 2000 en 14 april 2000. De vrijwel gelijkluidende motivering is ontvangen tussen 18 en 22 mei 2000. De overige vijf beroepschriften zijn - met een motivering die steeds vrijwel overeenstemt met die van de andere 14 beroepschriften - ontvangen op 23 mei 2000. Het grote aantal samenhangende zaken vormt naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, welke rechtvaardigt de wegingsfactor voor samenhangende zaken op 3 te stellen. Ingevolge voormeld Besluit het stelt het Hof het bedrag van de proceskostenvergoeding op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x 3 (wegingsfactor samenhangende zaken) x ƒ 710, ofwel
ƒ 5.325. De kostenveroordeling heeft betrekking op 19 zaken, hetgeen per zaak neerkomt op ƒ 280,26.

7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 71.666, zonder verhoging;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 280,26 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 29 juni 2001 door mr. Schaap, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: ??????