Levensverzekeringsovereenkomst bestond niet op 15 oktober 1990; premies vanaf 1992 niet aftrekbaar. Geen verwijtbaar handelen belastingplichtige; verval boete
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE AMSTERDAM | ||
Belastingkamer : | Achtste enkelvoudige | |
Zaaknummer : | BK 00/01154 | |
Datum uitspraak : | 29 juni 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR | |
Proces-verbaal gerechtshof : | Zie onder de tekst van de uitspraak | |
Arrest Hoge Raad : | Voor specifiek
deze zaak is niet bekend of in hoger beroep is gegaan. Wel is beroep aangetekend
in met deze zaak samenhangende zaken (arresten allemaal op dezelfde datum
van 20 december 2002 gewezen). Zie hieronder voor de kenmerken. |
SAMENHANGENDE ZAKEN | ||
Kenmerk hof : | Bijbehorend arrest : | |
Hof Amsterdam BK 00/01168 (d.d. 29 juni 2001) | 37.470 | |
Hof Amsterdam BK 00/01482 (d.d. 29 juni 2001) | 37.467 |
U I T S P R A A K
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 maart 2000,
ingediend door mr. A als gemachtigde en aangevuld bij brieven gedagtekend 17
maart 2000 en 15 mei 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 februari
2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 66.666. De bestreden navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar
inkomen van ƒ 71.666. Voorts is daarbij een boete opgelegd van (per saldo) ƒ
1.250. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boete zijn deze bij de
bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot
vernietiging van de navorderingsaanslag en de boete.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring
van het beroep.
Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend.
De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 april 2001. Met toestemming van partijen
zijn aldaar tevens 22 andere zaken behandeld. Ter zitting is B als getuige gehoord.
Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt,
wat aan deze uitspraak wordt gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande
feiten
2.1. In 1990 heeft belanghebbende met C te G (hierna: de tussenpersoon) overleg
gevoerd over een door belanghebbende af te sluiten lijfrenteverzekering. Op
26 september 1990 heeft de tussenpersoon belanghebbende een aanbiedingsbrief
gezonden, waarbij was gevoegd een aanvraagformulier voor een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule bij D (hierna: de verzekeraar). Belanghebbende heeft nog
in 1990 bij de verzekeraar door tussenkomst van de tussenpersoon een kapitaalverzekering
met lijfrenteclausule gesloten. Het aanvraagformulier is gedagtekend 1 oktober
1990 en als ingangsdatum vermeldt het 1 oktober 1990. De op het aanvraagformulier
geplaatste handtekening is niet die van belanghebbende. De tussenpersoon heeft
het formulier in één pakket te zamen met een groot aantal andere
aanvraagformulieren door tussenkomst van een bij de verzekeraar in loondienst
zijnde verzekeringsinspecteur aan de verzekeraar doen toekomen. Midden bovenaan
op het aanvraagformulier is een stempelafdruk "22 OKT. 1990" geplaatst
en links is een stempelafdruk "BEHANDELD DOOR AFD. KLANT 24 OKT. 1990"
geplaatst. De polis draagt de dagtekening 29 oktober 1990 en vermeldt als ingangsdatum
1 oktober 1990. E is als rechtsopvolger van de verzekeraar de huidige verzekeraar
van de onderhavige verzekeringsovereenkomst.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 aangifte gedaan van een belastbaar
inkomen van ƒ 66.666. Daarbij is de premie van ƒ 5.000 voor de hiervoor onder
1 vermelde levensverzekering als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht.
Met dagtekening 30 juni 1995 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 opgelegd overeenkomstig
de aangifte.
2.3. Met dagtekening 4 maart 1999 schrijft de Belastingdienst/Directie Particulieren
aan het Verbond van Verzekeraars onder meer:
"Naar aanleiding
van bij verzekeringsmaatschappijen ingestelde derden-onderzoeken zijn premiebetalende
polissen van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule aangetroffen waarvan
de onderliggende verzekerings-overeenkomsten naar het oordeel van de Belastingdienst
na 15 oktober 1990 tot stand zijn gekomen. (…)
Mede gelet op het aantal aangetroffen polissen heeft de Belastingdienst aanleiding
gevonden om in bepaalde situaties toe te staan dat een niet tijdig tot stand
gekomen verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht wordt aangepast aan
het nieuwe regime. (…)
Navordering c.q. correctie van de premie-aftrek vindt plaats indien de Belastingdienst
op grond van feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien,
het aannemelijk acht dat bewust er naar gestreefd is de indruk te wekken dat
een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober
1990 tot stand is gekomen, dan wel bewust er naar gestreefd is aan te sturen
op handhaving van het oude regime zoals dit gold op 31 december 1991.
In situaties waarin zulks naar het oordeel van de Belastingdienst niet het geval
is, geldt (…) het volgende. In die situatie zal worden toegestaan dat een niet
tijdig tot stand gekomen en niet (tijdig) aangepaste verzekeringsovereenkomst
met terugwerkende kracht kan worden aangepast naar het regime van de Brede Herwaardering.
"
2.4. Met dagtekening
2 december 1999 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:
"Ik heb het voornemen
u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over
1994 t/m 1997 op te leggen.
De navorderingsaanslag zal ik opleggen omdat uit feiten en omstandigheden gebleken
is dat u een verzekeringsovereenkomst heb[t] gesloten waarvan aannemelijk is
dat deze niet tot stand is gekomen voor 15 oktober 1990. (…)
Ik heb het voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen met een boete.
Bij het het bepalen van de boete ben ik van plan uit te gaan van de volgende
feiten en omstandigheden: Bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft u
gebruik gemaakt van de diensten van een tussenpersoon. De tussenpersoon verricht
slechts handelingen in uw opdracht. Handelingen van de tussenpersoon worden
dan ook toegerekend aan de opdrachtgever. Omdat het aannemelijk is dat de tussenpersoon
verantwoording aflegt aan de opdrachtgever en het niet gebruikelijk is dat een
tussenpersoon op eigen gezag verzekerings-overeenkomsten sluit, acht ik het
aannemelijk dat u op de hoogte bent geweest van eventuele handelingen van de
tussenpersoon. Gezien die wetenschap had u al in 1992 de verzekeraar moeten
verzoeken de polis aan te passen aan het nieuwe regime. Nu u dit laatste niet
gedaan heeft en de premie wel elk jaar in aftrek heeft gebracht heeft u bewust
het risico genomen dat de Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten.
Daarom acht ik voorwaardelijke opzet aanwezig. "
2.5. Met dagtekening
14 december 1999 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer:
"Ik deel u mede
dat ik u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
over 1994 op zal leggen. Omdat de termijn voor een dergelijke aanslag per 31
december 1999 verstrijkt heb ik besloten de navorderingsaanslag nu op te leggen
zonder rekening te houden met nadere gegevens van u of uw gemachtigde. De navorderingsaanslag
leg ik op omdat uit feiten en omstandigheden gebleken is dat u een verzekeringsovereenkomst
heb[t] gesloten waarvan aannemelijk is dat deze niet tot stand is gekomen voor
15 oktober 1990 (…)
De navorderingsaanslag(en) leg ik op met een boete.
Bij het het bepalen van de boete ga ik uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft u gebruik gemaakt van de diensten
van een tussenpersoon. De tussenpersoon verricht slechts handelingen in uw opdracht.
Handelingen van de tussenpersoon worden dan ook toegerekend aan de opdrachtgever.
Omdat het aannemelijk is dat de tussenpersoon verantwoording aflegt aan de opdrachtgever
en het niet gebruikelijk is dat een tussenpersoon op eigen gezag verzekerings-overeenkomsten
sluit, acht ik het aannemelijk dat u op de hoogte bent geweest van eventuele
handelingen van de tussenpersoon. Gezien die wetenschap had u al in 1992 op
de hoogte kunnen zijn van het feit dat de verzekering niet voor 15 oktober 1990
tot stand is gekomen en daarom de verzekeraar moeten verzoeken de polis aan
te passen aan het nieuwe regime. Nu u dit laatste niet gedaan heeft en de premie
wel elk jaar in aftrek hebt gebracht heeft u bewust het risico genomen dat de
Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten. Daarom acht ik voorwaardelijke
opzet aanwezig. "
2.6. Met dagtekening
31 december 1999 heeft de inspecteur de bestreden navorderingsaanslag opgelegd,
berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 66.666 + ƒ 5.000 =) ƒ 71.666. Daarbij
is een boete opgelegd van per saldo ƒ 1.250, dat is 50% van de nagevorderde
belasting.
2.7. Met dagtekening 14 januari 2000 maakt de tussenpersoon namens belanghebbende
bezwaar tegen de navorderingsaanslag. In het bezwaarschrift staat onder meer:
"Achtergrond
totstandkoming overeenkomsten
(…)
Vanaf het voorjaar van 1990 is door de tussenpersoon (…) geïnventariseerd
welke cliënten geïnteresseerd waren in een lijfrenteverzekering. Dat
dit niet direct in een aanvraagformulier resulteerde kan als volgt verklaart
worden:
-De betaling van een lijfrentepremie resulteert in een teruggaaf. Om liquiditeitsredenen
is het voor cliënt aantrekkelijk om de datum van betaling zo dicht mogelijk
(voor betreffende polissen einde kalenderjaar) bij de datum van teruggaaf te
brengen (volgende kalenderjaar).
-Het is om tariefsmatige en provisietechnische redenen interessant om aanvragen
te bundelen.
In september 1990 kwamen er bij de tussenpersoon steeds meer berichten via verzekeraars,
branchevereniging alsmede andere assurantiekantoren dat er wel eens een abrupt
einde (…) zou kunnen komen aan de mogelijkheid om de aan de cliënt voorgestelde
lijfrenteverzekeringen om te zetten in polissen. (…) De tussenpersoon werd hier
onder meer door de branchevereniging NVA van op de hoogte gesteld. (…)
Totstandkoming overeenkomsten
Op 26 september 1990 zijn aan geïnteresseerde cliënten aanbiedingsbrieven
en nog te ondertekenen aanvraagformulieren gestuurd op basis van offertes van
E.
Een aantal cliënten heeft deze aanbiedingsbrieven bewaard. Aannemelijk
is dat ook de andere cliënten, waaronder belastingplichtige, deze brief
hebben ontvangen maar deze 9 jaar na dato niet meer hebben bewaard. (…)
Uit bovenstaande mag geconcludeerd worden dat reeds voor 16 oktober 1990 overleg
met cliënt is geweest over de betreffende verzekeringsovereenkomst en dat
het aannemelijk is dat cliënt reeds bij het telefonisch contact (waaraan
gerefereerd wordt in de aanbiedingsbrief) of anders uiterlijk bij het ondertekenen
en retourneren van het oorspronkelijke aanvraagformulier zijn wil heeft geuit
om de betreffende overeenkomst aan te gaan. (…)
Het is derhalve aannemelijk dat de betreffende overeenkomst reeds tot standkwam
bij acceptatie door belastingplichtige van de door verzekeraar gedane aanbieding
en niet op het moment van de feitelijke ontvangst van het aanvraagformulier
op het hoofdkantoor van de verzekeraar.
Datering en handtekeningen
Cliënten hebben de aanbiedingsbrief d.d. 26 september 1990 ontvangen met
het verzoek het bijgevoegde aanvraagformulier getekend te retourneren. (…)
De handtekening op de door de verzekeraar ontvangen aanvraagformulieren is echter
niet de handtekening van de verzekeringnemer zelf. Het is 9 jaar na dato moeilijk
na te gaan waarom dit niet het geval is.
Het is niet ongebruikelijk in de verzekeringsbranche om, indien cliënt
de tussenpersoon op andere wijze zijn wil om een verzekeringsovereenkomst aan
te gaan of te wijzigen heeft kenbaar gemaakt, namens de cliënt te tekenen.
(…) Normaliter wordt in dergelijke gevallen per order getekend. Het is niet
meer na te gaan waarom hier destijds van afgeweken is. (…)
Datum ontvangst aanvraagformulier verzekeraar
Normaliter werden aanvragen bij het wekelijkse bezoek van de inspecteur van
E meegegeven. De exacte datum waarop de inspecteur de betreffende aanvragen
heeft meegenomen is niet na te gaan. "
2.8. F, in 1990 als
verzekeringsinspecteur in dienst van de verzekeraar, (hierna: de verzekeringsinspecteur)
heeft op verzoek van de tussenpersoon met dagtekening december 1999 onder meer
het volgende verklaard:
"U vroeg mij
naar de gang van zaken rond het afsluiten van polissen bij D in 1990 toen ik
als inspecteur van deze maatschappij op uw kantoor kwam.
Hoewel ik mij na 9 jaar beslist niet meer alle details precies herinner kan
ik u wel het volgende meedelen.
In 1990 voerde uw kantoor een actie m.b.t. lijfrenteverzekeringen onder uw relaties
waarvoor u ook de belastingaangifte verzorgde. (…)
Uiteindelijk heb ik een groot aantal formulieren in één keer van
uw kantoor meegekregen. (…)
Ik weet niet meer exact hoe ik deze aanvragen op het hoofdkantoor van D heb
bezorgd. Ik verzond regelmatig aanvragen per post, maar als ik toch naar Amsterdam
ging nam ik ze ook wel zelf mee. Het staat mij niet bij dat er bijzondere haast
was met die aanvragen. "
3. Geschil
In geschil is of de hiervoor onder 2.1 bedoelde verzekeringsovereenkomst op
15 oktober 1990 bestond. Bij ontkennende beantwoording is in geschil of de inspecteur
de bestreden navorderingsaanslag mocht opleggen. Indien ook die vraag ontkennend
wordt beantwoord is in geschil of de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid
moet stellen de verzekeringsovereenkomst aan te passen aan de met ingang van
1992 voor premieaftrek geldende voorwaarden en of hij alsdan de navorderingsaanslag
moet vernietigen. Voorts is in geschil of de boete terecht is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het
geschil
5.1. Het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen
5.1.1. Een verzekeringsovereenkomst komt niet tot stand door de invulling en
verzending van een aanvraagformulier, ook niet als die aanvraag als de aanvaarding
van een aanbod van de verzekeraar moet worden beschouwd, gelijk belanghebbende
betoogt. Voor de totstandkoming van een verzekering is immers vereist dat het
- volgens belanghebbende als aanvaarding van een aanbod te beschouwen - aanvraagformulier
de verzekeraar heeft bereikt (Hoge Raad 11 april 1997, nr. 16.240, NJ 1998,
111 (Bike Brothers)). In casu zijn geen feiten gesteld of aannemelijk geworden
die aanleiding geven af te wijken van deze algemene regel.
5.1.2. Op het aanvraagformulier voor de onderhavige verzekering staat de stempelafdruk
"22 OKT. 1990". De getuige B heeft verklaard dat dit de door de postkamer
aangebrachte dagtekening is, dat deze dagtekening bij ontvangst is aangebracht
en dat het aanvraagformulier vermoedelijk via de PTT aan de verzekeraar is gezonden
of buiten kantoortijd door de inspecteur in de brievenbus van het kantoor van
de verzekeraar is gedeponeerd. Op grond van deze verklaring acht het Hof - behoudens
tegenbewijs dat in casu niet is geleverd - aannemelijk dat (maandag) 22 oktober
1990 de eerste werkdag was na de ontvangst van het aanvraagformulier op het
kantoor van de verzekeraar. Dat brengt mee dat het aanvraagformulier niet eerder
dan op (vrijdag) 19 oktober 1990 het kantoor van de verzekeraar heeft bereikt.
Indien wordt aangenomen dat de inontvangstneming van het aanvraagformulier door
de verzekeringsinspecteur van de verzekeraar kan worden beschouwd als het bereiken
van de verzekeraar, geldt het volgende. Niet aannemelijk is geworden dat de
verzekeringsinspecteur het pakket aanvraagformulieren, waaronder het aanvraagformulier
van belanghebbende, reeds voor of op (maandag) 15 oktober 1990 in ontvangst
heeft genomen en ze enige dagen onder zich heeft gehouden. Zulks volgt niet,
althans onvoldoende uit de hiervoor onder 2.8 aangehaalde verklaring van de
verzekeringsinspecteur. Daarbij acht het Hof van belang dat de verzekeringsinspecteur
zich niet herinnert dat bijzondere haast was met de aanvragen, terwijl de datum
van 15 oktober 1990 van cruciaal belang was en de verzekeringsinspecteur daarvan
- naar mag worden aangenomen - op de hoogte was. Ook acht het Hof het niet voor
de hand liggen dat de verzekeringsinspecteur gelet op het grote belang van de
datum van 15 oktober 1990 de aanvraagformulieren juist rond die datum enige
dagen onder zich heeft gehouden. Niet gesteld of aannemelijk geworden is dat
de verzekeringsinspecteur daarvoor een bijzondere reden had. Ook van de zijde
van de tussenpersoon zijn dienaangaande onvoldoende concrete bewijzen geleverd.
Daarvoor is onvoldoende basis te vinden in de algemene beschrijving van de gang
van zaken die de tussenpersoon geeft in het namens belanghebbende ingediende
bezwaarschrift, dat hiervoor onder 2.7 is aangehaald. Daaruit volgt veeleer
dat de tussenpersoon de afwikkeling van aanvraagformulieren placht uit te stellen
tot een datum zo dicht mogelijk bij het einde van het kalenderjaar om ze dan
gebundeld aan (de verzekeringsinspecteur van) de verzekeraar aan te bieden,
en voorts dat de tussenpersoon ervan uitging dat het moment van de feitelijke
ontvangst van het aanvraagformulier door de verzekeraar voor de totstandkoming
van de overeenkomst niet van belang was. Gelet op het vorenoverwogene acht het
Hof niet aannemelijk dat het aanvraagformulier voor 16 oktober 1990 de verzekeraar
of de verzekeringsinspecteur heeft bereikt.
5.1.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof niet aannemelijk
acht dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Van een op
15 oktober 1990 bestaande overeenkomst als bedoeld in artikel 75 van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is dan ook geen sprake.
5.2. De bevoegdheid tot navordering
5.2.1. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Belastingdienst te laat was met
het opleggen van de navorderingsaanslag en dat een 'nieuw feit' ontbreekt. Niet
in geschil is dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd binnen de wettelijke
termijn van vijf jaren na het einde van het belastingjaar waarop zij betrekking
heeft. Belanghebbende stelt dat de inspecteur een verzuim heeft begaan door
niet bij de vaststelling van de aanslag te onderzoeken of de onderhavige verzekeringsovereenkomst
op 15 oktober 1990 bestond en dat hij daarom geen 'nieuw feit' heeft, dat nodig
is voor de vaststelling van de bestreden navorderingsaanslag. Belanghebbende
stelt voorts dat de Belastingdienst in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel
door pas in 1997 een onderzoek in te stellen naar het tijdstip van totstandkoming
van levensverzekeringen die vallen onder de eerbiedigende werking van artikel
75 van de Wet en daardoor belanghebbende voor de schier onmogelijke taak stelt
acht jaar na dato aannemelijk te maken dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst
op 15 oktober 1990 bestond.
5.2.2. Het Hof is van oordeel dat geen rechtsregel de inspecteur verplicht de
juistheid te onderzoeken van de door belanghebbende in de aangifte ingenomen
stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond.
Het achterwege laten van het onderzoek staat dan ook naar het oordeel van het
Hof niet in de weg aan de bestreden navorderingsaanslag. Ook staan de beginselen
van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, niet in
de weg aan het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek naar - onder meer
- het tijdstip van totstandkoming van bepaalde verzekeringsovereenkomsten. Het
Hof is van oordeel dat het door belanghebbende vermelde tijdsverloop niet in
de weg staat aan de rechtmatigheid van de bestreden navorderingsaanslag en dat
dit tijdsverloop evenmin aanleiding geeft de inspecteur te belasten met de taak
de juistheid aannemelijk te maken van zijn stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst
op 15 oktober 1990 niet bestond.
5.3. Aanpassing van de verzekeringsovereenkomst
5.3.1. De Belastingdienst voert het beleid dat onder bepaalde omstandigheden
aan belanghebbenden bij een verzekeringsovereenkomst die op 15 oktober 1990
niet bestond, de gelegenheid wordt geboden de overeenkomst met terugwerkende
kracht aan te passen aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor
premieaftrek. Het Hof begrijpt dat met de term 'terugwerkende kracht' wordt
bedoeld dat de overeenkomst wordt geacht steeds aan de bedoelde voorwaarden
voor premieaftrek te hebben voldaan. Dit beleid van de Belastingdienst is neergelegd
in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief. Ter zitting heeft de inspecteur
verklaard dat ook belanghebbenden daarvoor in aanmerking komen die het aanvraagformulier
voor 16 oktober 1990 hebben ondertekend, maar waarbij de overeenkomst pas na
die datum tot stand is gekomen, omdat vertraging is opgetreden bij het doorzenden
van het aanvraagformulier door de tussenpersoon aan de verzekeraar.
5.3.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet op grond van dit beleid in
de gelegenheid behoeft te worden gesteld de verzekeringsovereenkomst aan te
passen met de in het beleid beschreven gevolgen, omdat het aanvraagformulier
niet door belanghebbende is ondertekend, terwijl is getracht de indruk te wekken
dat dit wel het geval was. Voorts stelt de inspecteur dat het aanvraagformulier
op of na 16 oktober 1990 is ingevuld en ondertekend, dat de op het aanvraagformulier
vermelde dagtekening derhalve onjuist is en dat daarmee is getracht in strijd
met de waarheid de indruk te wekken dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober
1990 bestond.
5.3.3. Het Hof acht - naar hiervoor onder 5.1 is overwogen - niet aannemelijk
dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Voorts acht het
Hof gelet op de hiervoor onder 2.1, 2.7 en 2.8 beschreven gang van zaken aannemelijk
dat de tussenpersoon er bewust naar heeft gestreefd de indruk te wekken dat
de verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober
1990 tot stand is gekomen. Ook doet zich hier niet de situatie voor dat de belanghebbende
het formulier voor 16 oktober 1990 heeft ondertekend, reeds omdat het aanvraagformulier
niet door belanghebbende is ondertekend. Derhalve is het Hof van oordeel dat
het hiervoor onder 5.3.1 bedoelde beleid van de Belastingdienst niet meebrengt
dat belanghebbende in aanmerking komt voor de in dat beleid begrepen gunstige
behandeling.
5.3.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Belastingdienst in
redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het hiervoor onder 5.3.1 bedoelde
beleid en dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ook belanghebbende in aanmerking
moet komen voor de daarin begrepen begunstigende behandeling, oordeelt het Hof
als volgt. Achtergrond van het bedoelde beleid is kennelijk dat de begunstigende
behandeling slechts wordt toegepast als alle betrokken partijen (belanghebbende,
tussenpersoon en verzekeraar) ervan uitgingen dat de overeenkomst op 15 oktober
1990 bestond en zij daar ook redelijkerwijs van mochten uitgaan. Het Hof acht
dit uitgangspunt niet onredelijk en is van oordeel dat de Belastingdienst dit
beleid mag voeren, zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel of
enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
5.3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de inspecteur niet alsnog de premieaftrek
behoeft te verlenen indien belanghebbende - na daartoe in de gelegenheid te
zijn gesteld - de verzekeringsovereenkomst aanpast aan de voorwaarden die met
ingang van 1992 gelden voor premieaftrek.
5.4. De boete
5.4.1. De inspecteur heeft belanghebbende een boete opgelegd omdat het aan opzet
of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot
een te laag bedrag is vastgesteld. Daartoe voert hij, samengevat, aan dat belanghebbende
op de hoogte moet zijn geweest van eventuele aan belanghebbende toe te rekenen
handelingen van de tussenpersoon, dat belanghebbende daarom ervan op de hoogte
had kunnen zijn dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 (nog) niet
bestond, dat belanghebbende, zonder de verzekeraar te hebben verzocht de polis
aan te passen aan het nieuwe regime, de premie elk jaar in aftrek heeft gebracht
en dat belanghebbende daardoor bewust het risico heeft genomen dat de Belastingdienst
de aftrek ten onrechte zou toelaten.
5.4.2. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende - die geen deskundige is
op verzekeringstechnisch en fiscaal terrein - bij het doen van zijn aangifte
is afgegaan op de mededeling van de tussenpersoon dat de onderhavige premie
aftrekbaar was. De tussenpersoon was werkzaam als assurantietussenpersoon en
hij vulde beroepsmatig belastingaangiften in voor zijn cliënten. Op grond
daarvan mocht belanghebbende er - naar 's Hofs oordeel - van uitgaan dat de
tussenpersoon deskundig was op het gebied van levensverzekeringen en van inkomstenbelasting.
Voorts acht het Hof van belang dat belanghebbende reeds voor 15 oktober 1990
met de tussenpersoon over een lijfrenteverzekering had gesproken, dat de inhoud
van de polis overeenstemt met hetgeen belanghebbende met de tussenpersoon had
besproken en dat de op de polis vermelde ingangsdatum voor 16 oktober 1990 ligt.
Gelet op het vorenoverwogene had belanghebbende naar het oordeel van het Hof
geen reden te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de hiervoor bedoelde
mededeling van de tussenpersoon. Dat brengt mee dat de kennis van de tussenpersoon
over het tijdstip van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, niet aan
belanghebbende kan worden toegerekend. Voor het overige heeft de inspecteur
geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat
het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve
aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daaruit volgt dat naar het oordeel
van het Hof de boete ten onrechte is opgelegd. Het Hof zal daarom de boete vernietigen.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het
Hof in aanmerking dat de beroepen met kenmerken 00/1154,
00/1158, 00/1159, 00/1162 tot en met 00/1170, 00/1172, 00/1482,
00/1842, 00/1843 en 00/2024 tot en met 00/2026 met elkaar samenhangen. Van deze
19 beroepschriften zijn er 14 zonder motivering ter griffie ontvangen tussen
17 maart 2000 en 14 april 2000. De vrijwel gelijkluidende motivering is ontvangen
tussen 18 en 22 mei 2000. De overige vijf beroepschriften zijn - met een motivering
die steeds vrijwel overeenstemt met die van de andere 14 beroepschriften - ontvangen
op 23 mei 2000. Het grote aantal samenhangende zaken vormt naar het oordeel
van het Hof een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid,
van het Besluit proceskosten bestuursrecht, welke rechtvaardigt de wegingsfactor
voor samenhangende zaken op 3 te stellen. Ingevolge voormeld Besluit het stelt
het Hof het bedrag van de proceskostenvergoeding op: 2,5 (proceshandelingen:
beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) ? 1 (wegingsfactor
gewicht van de zaak) ? 3 (wegingsfactor samenhangende zaken) ? ? 710, ofwel
? 5.325. De kostenveroordeling heeft betrekking op 19 zaken, hetgeen per zaak
neerkomt op ? 280,26.
7. Beslissing
Het Hof:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
-vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen
van ƒ 71.666, zonder verhoging;
-gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden,
en;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop
van ƒ 280,26 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 29 juni 2001 door mr. Schaap, in tegenwoordigheid
van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare
zitting uitgesproken.
--------------------------------------------------------------------------
PROCES-VERBAAL
van het verhandelde ter
zitting met gesloten deuren, gehouden op 18 april 2001 inzake de beroepen van
·X te Z, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor het jaar 1994 (kenmerk
00/01154),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01158),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01159),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01160),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01161),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01162),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01164),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01165),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01166),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01167),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01169),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01170),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01171),
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01172), en
alle opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst P, inspecteur.
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk 00/01163);
opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst Q, inspecteur.
·…, betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor de jaren 1994 (kenmerk
00/01168), 1996 (kenmerk 00/01843), 1997 (kenmerk (00/02024) en
1998 (kenmerk 00/02025);
alle opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst R, inspecteur.
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1994 (kenmerk
00/01482);
opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst S, inspecteur.
·…, betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor de jaren 1996 (kenmerk 00/01842) en 1997 (kenmerk 00/02026);
beide opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst T, inspecteur.
·…, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
voor het jaar 1996 (kenmerk 00/03160);
opgelegd door het Hoofd van de Belastingdienst U, inspecteur.
Voor zover het beroep betrekking
heeft op de aan belanghebbenden opgelegde boeten heeft het onderzoek in het
openbaar plaatsgehad.
Gezeten is mr. Schaap, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr.
Van de Merwe als griffier.
Ter zitting zijn verschenen:
H, I, J, K, L en M, allen belanghebbende,
mr. A, als gemachtigde van belanghebbenden,
tot bijstand vergezeld van N,
alsmede
O, namens de inspecteurs,
tot bijstand vergezeld van Q.
Voorts is verschenen R, als bijstand van de getuige B.
Ter zitting is als getuige gehoord B. Het lid van de belastingkamer heeft de
getuige beëdigd. Daarop heeft de getuige als volgt verklaard, zakelijk
weergegeven.
" Mijn geboortedatum is 20 oktober 1949. Ik woon te S. Mijn beroep is manager
van de afdeling interne controle van E. Ik ben sinds 1 november 1979 bij E in
dienst. Ik spreek hier namens E. Ik heb bij E geen andere functies bekleed dan
manager van de afdeling interne controle. E is de rechtsopvolger van D en als
zodanig de huidige verzekeraar ten aanzien van de vandaag ter discussie staande
verzekeringsovereenkomsten. De afdeling interne controle bestaat uit 4 medewerkers,
die verschillende controles uitvoeren. Ik stippel het controlebeleid uit. Daartoe
behoort de controle van de jaarrekening in samenwerking met de externe accountant.
Ik ben de interne controller. Ik rapporteer aan de directeuren. Ik heb een lijst
ontvangen, ik weet niet of daarop alle te behandelen zaken staan. Ik heb een
afschrift gekregen van de processtukken uit het dossier van de heer K. Aan de
hand van de mij geleverde stukken heb ik een intern onderzoek uitgevoerd, daarbij
heb ik, waar nodig, het systeem geraadpleegd. Tijdens het onderzoek van de Belastingdienst
had de heer T, medewerker van E, de taak de Belastingdienst te voorzien van
de gevraagde informatie en de gestelde vragen te beantwoorden. Voor zover ik
weet is dit onderzoek van de Belastingdienst niet met E geëvalueerd. Ik
heb geen mening over het onderzoek van de Belastingdienst. Ik weet niet wat
zij precies hebben gedaan. Ik heb geen verslag gezien. Ik heb in het procesdossier
wel stukken aangetroffen. Daar zat inderdaad een verslag bij. Ik kan mij geen
officieel verslag of echt rapport herinneren. Ik heb rechtstreeks toegang tot
en inzicht in de polisadministratie bij E. De administratieve procedure is als
volgt. Afhankelijk van het contract komt een aanvraagformulier via de tussenpersoon
of rechtstreeks van de klant binnen. Op de postkamer wordt een dagtekening aangebracht.
Zo nodig wordt de relatie ingevoerd en wordt een polisnummer afgegeven. Dan
volgt het acceptatieproces, dat bestaat uit een medische en een technische beoordeling,
en, zo nodig, een voorbewerking. Een eenvoudige verzekering wordt direct ingevoerd.
Het systeem bevat rekenmodules. In 1990 was er een batch-proces-systeem: de
rapportage en de documenten volgden de volgende dag. De uitvoer werd gecontroleerd
en ging dan naar de klant en andere belanghebbenden. Overal zijn werkvoorraden.
Er kunnen vertragingen voorkomen, soms 3 tot 8 weken. De verzekeringnemer vult
het aanvraagformulier in en ondertekent het, eventueel met hulp van de tussenpersoon
en/of de inspecteur. De inspecteur is in loondienst bij E. De tussenpersoon
verleent service aan de klant. De tussenpersoon kan post rechtstreeks of via
een buitendienstinspecteur aan de verzekeraar zenden. De inspecteur geeft de
post soms rechtstreeks aan de desbetreffende afdeling en passeert dan de postkamer.
De postkamer stempelt ontvangen post bij ontvangst. Bij toekenning van een polisnummer
stempelt de afdeling klant, daarna gaat het niet meer terug naar de postkamer.
Op het aanvraagformulier dat u mij toont staat rechtsboven een datumstempel:
22-10-90. Dat is de door de postkamer aangebrachte dagtekening. Dit formulier
is op 23 oktober door de afdeling klant behandeld. Het transport van de postkamer
naar de afdeling klant duurt hoogstens 4 uur. Op 23 oktober 1990 heeft de feitelijke
invoer plaatsgevonden. Dat blijkt uit de stempels. Het nummer links in het midden
is het polisnummer. Als de inspecteur het formulier eerder in ontvangst heeft
genomen, kan het voorkomen dat dit document later op de afdeling klant is ingekomen.
Dat kan enige dagen nemen, bijvoorbeeld door een weekend, ziekte of verhindering.
Ik denk dat dit formulier via de PTT is ingekomen of dat de inspecteur het buiten
openingstijd van het kantoor in de brievenbus heeft geworpen. De inspecteur
pleegt niet de datum van ontvangst aan te tekenen. Alleen bij bijzonderheden
signaleert de inspecteur dat. Het is dus denkbaar dat de stempel op een latere
datum is gezet dan de datum waarop het aanvraagformulier door de verzekeringsinspecteur
is aangenomen. Daar kunnen meerdere dagen tussen zitten. Het tijdsverloop tussen
de datum van het poststempel op het aanvraagformulier en de afgifte van de polis
kan aanzienlijk zijn: 2 à 3 weken tot 8 weken. Dat is ook afhankelijk
van het risico en de werkvoorraad. Destijds waren daarvoor nog geen normen.
Het tijdsverloop tussen de aanvraag en de afgifte van de polis in de vandaag
ter discussie staande zaken kan zijn vergroot door werkdruk, beschikbaarheid
personeel en systemen, benodigde nadere informatie of onduidelijke of onvolledige
invulling van het aanvraagformulier. Het is niet uitgesloten dat een aanvraagformulier
dat voor 15 oktober 1990 is ontvangen, leidt tot een polisafgifte op bijvoorbeeld
23 november 1990. Ik heb onderzoek gedaan in de administratie naar de serie
van 107 nummers waarin de polisnummers van alle vandaag ter discussie staande
zaken zich bevinden. Het is een oud systeem, waarvan ik relevante delen heb
kunnen herstellen. Ik heb niet alle posten van deze serie aangetroffen. Dat
kan komen doordat de verzekering achteraf niet tot stand is gekomen. Ik kan
niet nagaan of in die gevallen de polisnummers zijn uitgegeven via de tussenpersoon
C te G (hierna: C). Alle in deze serie wel afgegeven polissen lopen via C. Een
belangrijk deel van deze serie polisnummers heeft niet geleid tot afgifte van
een polis. Of het precies de helft is, weet ik niet. Dat is niet normaal, maar
het komt wel vaker voor. Bijvoorbeeld bij hypotheekposten, waar vooraf polisnummers
worden uitgegeven, kiest de klant wel eens voor een andere verzekeraar. Ik kan
niet uitmaken of deze aanvraagformulieren in grote haast zijn opgemaakt. Het
tijdsverloop tussen ontvangst van de aanvraag en afgifte van de polis is in
elk geval niet erg kort. Ik heb een rekenblad ontvangen. Dat is een afdruk van
het offerteprogramma met een voorstel voor de premie en dergelijke. De datumafdruk
komt uit het systeem dat wij aan de tussenpersonen ter beschikking stellen.
Deze afdruk is van 19 oktober 1990, mogelijk zijn er al eerder afdrukken gemaakt.
Bij een aanvraag behoeft geen rekenblad te worden gevoegd. Wij maken zelf interne
berekeningen. In dit geval heeft de tussenpersoon een offerte gemaakt. Alleen
ingewikkelde offertes worden op het kantoor van E gemaakt. Het is mogelijk dat
dit rekenblad niet bij de aanvraag was gevoegd, maar pas later bij E is binnengekomen.
Een lijfrenteverzekering waarvoor geen medische acceptatie nodig is, is geen
ongebruikelijk product. Wij voeren het product en wij komen ermee tegemoet aan
de wensen van onze klanten. Ik heb geen financieel of ander zakelijk of persoonlijk
belang om deze verklaring als getuige af te leggen. Het is een onderdeel van
mijn taak. Ik leg deze verklaring af met goedkeuring van de directie.
Mijn onderzoek naar deze serie polisnummers heb ik uitgevoerd in een oud systeem.
Ik heb de data van ontvangst, van invoer in het systeem en van acceptatie beoordeeld.
Indien medische acceptatie nodig is, vindt een beoordeling plaats door paramedisch
personeel en de medisch adviseur. Dat kan binnen een dag. Dan kan de polis binnen
acht à tien dagen tot stand komen. Ik heb niet onderzocht wat in de vandaag
ter discussie staande gevallen de oorzaak was van de vertraagde afgifte. Als
de tussenpersoon de juiste tarifering toepast en het geen complexe post is,
wordt hij binnen redelijke termijn afgehandeld. C beschikte over ons offerteprogramma.
De inspecteur behoort de aanvraagformulieren te beoordelen op een volledige
invulling, maar daarop wordt hij niet aangesproken. Ik heb een rapport gezien
van een algemeen onderzoek van de Belastingdienst bij E, maar niet een rapport
met betrekking tot C. De onderhavige aanvraagformulieren zijn niet rechtstreeks
bij de afdeling `Klant' binnengekomen, maar via de postkamer. De post op de
postkamer wordt altijd op de dag van ontvangst afgestempeld. Indien het gaat
om een lijfrenteverzekering met premierestitutie, waarvan de aanvraag is ingediend
met behulp van een offerteprogramma en waarbij de juiste premies en kapitalen
zijn vermeld, neemt de technische acceptatie weinig tijd. Ik weet niet precies
hoeveel aanvragen na toekenning van een polisnummer alsnog niet doorgaan. Het
komt regelmatig voor, ook bij lijfrenten. In 1990 was de heer De Hoogen werkzaam
op de afdeling polisopmaak. Sinds een jaar werkt hij bij de afdeling fiscale
ondersteuning. Ik weet niet wat hij op vragen van de Belasting-dienst heeft
geantwoord.
Het is denkbaar dat C een groot aantal aanvragen heeft ingediend en dat daarvan
een gedeelte binnen een à twee weken is ingetrokken. De provisie van
de tussenpersoon kan afhankelijk zijn van het bereiken van een bepaald quotum.
Daarvoor maakt het geen verschil of de aanvragen tegelijkertijd of verspreid
door het jaar zijn ingediend. "
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De inspecteur
heeft voorts een pleitnota overgelegd en voorgedragen met betrekking tot het
beroep van T inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
over het jaar 1998, kenmerk 00/02025.
Vervolgens is door en namens partijen - zakelijk weergegeven - het volgende
verklaard.
Belanghebbende H: Ik toon u mijn agenda van 1990. Ik heb op 4 oktober 1990 op
het kantoor van C de aanvraag getekend. Ik heb altijd het volste vertrouwen
gehad in C en hij heeft het steeds goed gedaan. Ik weet niet of ik een aanbod
om de polis aan te passen, zou aanvaarden.
Belanghebbende J: Ik weet niets meer over een mij toegezonden aanvraagformu-lier.
Het is op 4 oktober 1990 op het kantoor van C afgehandeld. Ik woonde destijds
in U. Het kantoor van C is in G.
Belanghebbende I: In 1989 heb ik een huis gekocht. Via de notaris ben ik in
contact gekomen met C. In het voorjaar en de zomer van 1990 heb ik daar mijn
toekomstvoorzieningen besproken. In september heb ik een schriftelijk aanbod
gekregen. In de daarop volgende week is mondeling contact geweest. In november
is telefonisch contact met C geweest en in december heb ik de polis ontvangen
en de premie betaald. Ik heb nooit gedacht dat er iets mis was. Of ik het aanvraagformulier
heb getekend, weet ik niet meer. In een telefonisch contact heb ik mijn instemming
gegeven. Ik vond het niet vreemd dat er veel tijd overheen ging. Dat was bij
de hypotheek ook zo.
Belanghebbende K: Sinds 1980 heb ik C als tussenpersoon. Per 1 januari 1990
ben ik freelance gaan werken met een terugkeergarantie bij mijn oude werkgever.
Per 1 mei 1990 ben ik in een woning met kantoor getrokken. De hypotheek is ook
via C geregeld. Toen is ook over mijn pensioen gesproken. Per 1 juli ben ik
bij mijn werkgever vertrokken. Nadien heb ik met C telefonisch contact gehad.
Daarna zijn de papieren ingevuld en teruggestuurd. Het ging om ƒ 5.000 per persoon,
dus ƒ 10.000 voor man en vrouw samen. Ik wist ook niet hoe de aftrek ging. Ik
heb het formulier per omgaande teruggestuurd. Ik herinner mij dat het een warme
dag was. De ingangsdatum van de polis is 9 oktober 1990. De polis is in december
afgegeven. Mijn vrouw is gehandicapt door een herseninfarct. Ik heb sinds drie
maanden suikerziekte. Ik ben meer dan gemiddeld gedupeerd. Ik weet niet of de
op het formulier geplaatste handtekening van mij is. Ik herken het formulier
niet. Ik vermoed dat ik een ander formulier heb getekend.
Belanghebbende L: Ik ben wel voor 5 jaar afgekeurd, maar ik voel mij geen uitkerings-trekker.
Ik maakte me zorgen over het pensioengat. Ik zat in het onderwijs. Het was kort
na de zomervakantie. Ik besloot dat ik mijn alimentatie zou besteden aan een
lijfrente. Ik heb het aan C overgelaten om het te regelen. We wisten dat er
wijzigingen op komst waren. Ik ben toen tevreden naar huis gegaan. De brief
van de Belastingdienst kwam als een donderslag bij heldere hemel. Ik heb nooit
gelezen dat er iets veranderde dat op mij betrekking had. Op de polis staat
1 oktober 1990. Ik ben mij van geen kwaad bewust. Ik voel mij onheus behandeld.
Wij zitten klem tussen C en de Belastingdienst.
Belanghebbende M: Ook bij mij speelde de aankoop van een huis. Ik zat sinds
1989 bij C. In 1990 kreeg ik mijn eerste vaste baan en in november maakte ik
promotie. De brief van 26 september 1990 heb ik teruggezonden zonder het aanvraagfor-mulier
erbij. Ik denk dat ik met C had afgesproken dat hij het zou regelen. De ingangsdatum
was 1 oktober, daaruit leid ik af dat het tijdig was. C heeft mij er niet op
gewezen dat de polis niet tijdig was. Ik heb jaarlijks te goeder trouw de premie
afgetrokken. Ook mijn nieuwe tussenpersoon vond het goed. Tot de ontvangst van
de polis heb ik geen contact meer met C gehad. De datum 15 oktober 1990 kende
ik niet, voor ik de brief van de Belastingdienst ontving.
Gemachtigde: Het is denkbaar dat de handtekeningen en de data op de aanvraag
door de inspecteur van de verzekeraar zijn geplaatst. De belastingaangiften
van belanghebbenden liepen ook via C, dus de hele administratieve gang van zaken
lag daar. De inspecteur stelt dat de Belastingdienst niet wist dat er rond 15
oktober 1990 veel fout is gegaan. Ik betwist dat. Mensen in dat wereldje hebben
mij verteld dat het uiteraard wel het geval is geweest. In elk geval waren er
twijfelgevallen. Ik meen dat er in verband met het grote tijdsverloop sinds
1990 niet meer mag worden nagevorderd in verband met undue delay en de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur. Ik heb bij E niet met anderen dan met de
getuige B gesproken. Het is niet uitgesloten dat F heeft meegedaan aan het invullen
van de aanvraagformulieren. Het is mogelijk dat fout ingevulde formulieren zijn
teruggezonden aan C en dat die vervolgens goede formulieren heeft opgemaakt.
Het overzicht van Stad Rotterdam geeft aan dat het polisverloop van C normaal
is geweest. Ik zal de gegevens inzake de hoogte van de aftrek van V aan het
Hof en de inspecteur toezenden. In veel gevallen ligt de ingangsdatum van de
polis voor de datum van afgifte. Ik trek mijn stelling in dat de polissen voldoen
aan artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (zoals die bepaling luidde in de jaren waarover de procedures gaan). Ik
zal nog reageren op het aanbod de polissen van H en van J te mogen aanpassen.
Namens de inspecteurs: Elk jaar en elke aanslag moeten op zichzelf worden bezien.
De boete vloeit voort uit de onjuistheid van de aangifte. Dat geldt ook voor
de vervolgjaren. De kennisgroep verzekeringsproducten van de Belastingdienst
heeft onderzoek gedaan naar 23 of 24 problemen die samenhangen met de Brede
Herwaardering. Eén daarvan is de aanpassing van polissen aan de Brede
Herwaardering. De Belastingdienst had niet het idee dat hier bewust fouten zijn
gemaakt. De Belastingdienst heeft vertrouwen in verzekerings-maatschappijen.
Bij enkele inspecteurs en tussenpersonen hebben zich evenwel problemen voorgedaan.
De Belastingdienst heeft de verkregen gegevens binnen een redelijke tijd ver-werkt.
Er is geen sprake van undue delay: dat gaat over het tijdsverloop tussen aankondi-ging
van de boete en de definitieve beslissing daarover. Het tijdsverloop sinds 1990
speelt daarbij geen rol. Ik heb inderdaad gezegd dat belanghebbenden niet kan
worden verweten C het aanvraagformulier heeft ingevuld en ondertekend. Maar
ik ben van mening dat de gevolgen ervan en de belastingaangifte wel voor rekening
komen van de belanghebbenden. De verzekeringsovereenkomst komt tot stand bij
acceptatie door de verzekeringsmaatschappij (zie het Bike Brothers-arrest).
Ik ontken niet dat tussen C en belanghebbenden vooroverleg is geweest over lijfrenten
en dat daarbij een premiebedrag is besproken. Op 26 september 1990 heeft C brieven
gezonden aan de belanghebbenden. Ik betwist dat de aanvragen voor 16 oktober
1990 aan C zijn teruggezonden. Ik stel dat C toen snel aanvragen heeft opgemaakt
en aan de verzekeraar heeft gezonden. Dat verklaart het tijdsverloop tussen
de aanvraag en de afgifte van de polis. Als twee belanghebbenden hun aanvraag
wel tijdig zelf hebben getekend en aan C teruggestuurd, zal de boete in dat
geval moeten vervallen. Belanghebbenden hebben op 26 september 1990 een aanvraagformulier
toegezonden gekregen. De uiteindelijk ingevulde formulieren zijn door verschillende
medewerkers van C ingevuld, ook door iemand die daar niet op de afdeling verzekeringen,
maar op de afdeling hypotheken werkte. Ik stel dat C na het bericht in het journaal
met spoed aanvragen heeft gedaan en belanghebbenden daarover heeft ingelicht.
Het is vreemd dat de verzekeraar niet direct polissen heeft opgemaakt. Er zijn
vier polissen na zeer korte tijd weer ingetrokken. Ik acht onaannemelijk dat
een fout aanvraagformulier is gebruikt. In de dossiers die C zijn aangetroffen,
zaten geen eerdere aanvragen. Ik neem aan dat bij de brief van 26 september
1990 formulieren van D waren gevoegd. De brief verwijst daarnaar en de genoemde
premie is daarmee in overeenstemming. Ik weet niet hoe de aftrek inzake V is
berekend. Uit de aanvraag blijkt niet hoeveel premie in 1994 is betaald. Er
is ƒ 8.990 afgetrokken. De polis van I heeft dagtekening 23 november 1990. De
pleitnota van de gemachtigde is op dat punt onjuist. De uitkeringen uit de onderhavige
polissen zullen worden belast volgens de saldomethode. De Belastingdienst voert
het beleid dat belanghebbenden bij te laat afgesloten polissen in de gelegenheid
worden gesteld de polis aan te passen aan de nieuwe wettelijke eisen, indien
geen van de betrokkenen (belanghebbende, tussenpersoon en verzekeraar) een verwijt
kan worden gemaakt. In deze gevallen kan in elk geval aan de tussenpersoon een
verwijt worden gemaakt, dus het beleid geldt hier niet. Ik zie nu dat het bij
de belanghebbenden H en J anders is, aangezien zij hun aanvraagformulier voor
16 oktober 1990 zelf hebben ondertekend. Ik ben bereid hen alsnog in de gelegenheid
te stellen de polis aan te passen. Ik heb niet de vrijheid een compromis te
sluiten in de zaken die vandaag aan de orde zijn.
Hierop heeft het lid van de belastingkamer het onderzoek ter zitting in de zaken
van H, J en V geschorst tot een nader te bepalen datum in verband met het inwinnen
van schriftelijke inlichtingen.
Vervolgens heeft het lid van de belastingkamer het onderzoek in de overige zaken
gesloten en medegedeeld dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
De griffier heeft dit proces-verbaal opgemaakt. Het is door het lid van de belastingkamer
en de griffier ondertekend.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AB2556