Geen aftrek lijfrentepremie bij niet-inbrengen deel van onderneming in BV gevolgd door verkoop aan derde
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN | ||
Belastingkamer : | Eerste meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 43/00 | |
Datum uitspraak : | 1 augustus 2001 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Conclusie A-G : | Klik hier voor conclusie | |
Beroepschrift in cassatie : | Klik hier voor het beroepschrift | |
Arrest Hoge Raad : | Klik hier voor arrest HR | |
Zaaknummer : | 37.596 | |
Datum arrest : | 12 september 2003 | EC |
U I T S P R A A K
van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
1. Ontstaan en loop van
het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting
1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f.
1.258.790,--, waarvan een bedrag ad f. 1.202.293,-- belast naar het bijzonder
tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij
de bestreden uitspraak van 24 december 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift
(met bijlagen), hetwelk op 25 januari 2000 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft
de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001, gehouden
te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan
door de heer A, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota
voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd
worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat
als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende dreef ondermeer in het jaar 1995 tezamen met twee zoons in maatschapsverband
een gemengd landbouwbedrijf, bestaande uit een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf
te Z.
Gedagtekend 15 augustus 1995 heeft belanghebbende een intentieverklaring getekend
tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
( hierna: de B.V.) met als doel de voortzetting van belanghebbendes onderneming,
waarbij die onderneming vanaf 1 juli 1995 voor rekening en risico van de B.V.
zou worden gedreven.
In de zomer van 1995 heeft belanghebbende opdracht gegeven aan een makelaar
tot de verkoop van het melkveehoudersbedrijf van zijn onderneming, welk bedrijf
na eerste contacten in oktober 1995 door belanghebbende is verkocht en geleverd
in de periode november/december 1995, waarbij belanghebbende als contractpartij
optrad.
De B.V. werd opgericht bij notariële akte van 1 maart 1996, waarna bij
na notariële akte van 11 maart 1996 het akkerbouwbedrijf van belanghebbende
in de B.V. werd ingebracht.
Met betrekking tot de overdracht van het melkveehoudersbedrijf heeft belanghebbende
een stakingswinst behaald, in verband waarmee hij van de B.V. bij schriftelijke
overeenkomst van 22 december 1995 tussen hem en de B.V. in oprichting een lijfrenteovereenkomt
heeft gesloten tegen een tegenprestatie van f. 357.442,--.
Terzake van de inbreng van het akkerbouwbedrijf door belanghebbende in de B.V.
werd geen stakingswinst berekend.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende bij
het berekenen van zijn belastbare inkomen een bedrag aan lijfrentepremieaftrek
in mindering gebracht van f. 357.442,--.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het aangegeven
belastbare inkomen van f. 881.458,-- verhoogd met een thans niet in geschil
zijnde correctie van f. 19.890,-- en met voormeld bedrag van f. 357.442,-- -zich
daarbij op het standpunt stellende dat er geen aanspraak bestaat op deze lijfrentepremieaftrek-
en dusdoende het belastbare inkomen vastgesteld op f. 1.258.790,-- van welk
bedrag hij een bedrag van f. 1.202.293,-- heeft belast naar het bijzonder tarief
van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht een
bedrag ad. f. 357.442,-- bij wijze van lijfrentepremieaftrek op zijn belastbare
inkomen in mindering heeft kunnen brengen, welke vraag door belanghebbende bevestigend
en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld
in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De onderneming van belanghebbende is door de B.V. voortgezet, zodat volgens
de wettekst ook een lijfrente bij de B.V. kan worden bedongen voor de overdracht
van een gedeelte van een onderneming, terwijl voor de boekwinst die is gerealiseerd
op vermogensbestanddelen die niet zijn overgegaan naar de B.V. een lijfrente
bij de B.V. kan worden bedongen.
Voorts is hij van mening, dat het standpunt van de Staatssecretaris zoals weergegeven
in de brief van 26 april 1996, nr WDB95/57U, dat een lijfrente wel kan worden
bedongen bij de overdracht van een onderneming aan een holding-B.V., waarna
vervolgens de onderneming doorzakt naar een werkmaatschappij en de lijfrente
achterblijft in de holding, een verboden discriminatie oplevert ten opzichte
van het geval waarin direct een lijfrente-B.V. ontstaat. Materieel wordt hierdoor
immers precies hetzelfde bereikt, namelijk de totstandkoming van een lijfrente-B.V..
Tenslotte doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met het
feit dat de belastingdienst ondernemingen te Emmen in twee aan hem bekende gevallen
de aftrek van een lijfrentepremie heeft toegestaan in verband met de overdracht
van een onderneming aan een B.V., die deze onderneming heeft voortgezet.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en een verlaging
van de aanslag door alsnog rekening te houden met de lijfrentepremieaftrek en
tot een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding in de proceskosten.
5. Het standpunt van de
inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat-
aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De lijfrente is niet bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een
gedeelte van de onderneming, omdat er geen sprake is van een overdracht van
het deel van de onderneming terzake waarvan de stakingswinst is genoten aan
degene van wie de lijfrente is bedongen.
Subsidiair meent hij, dat de lijfrente is bedongen van de B.V. in oprichting,
welke niet kan worden aangemerkt als een toegestane verzekeraar, terwijl hij
voorts stelt, dat in het geheel geen lijfrenteovereenkomst tot stand is gekomen
nu op 22 december 1995 de B.V. nog niet bestond.
Voorts meent hij, dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen met
belastingverijdeling als doorslaggevend motief. Nog meer subsidiair stelt hij,
dat ten onrechte een correctie van f. 102.000,-- achterwege is gebleven, zodat
bij een ongelijk aan zijn zijde dit bedrag alsnog in aanmerking moet worden
genomen.
Belanghebbende stelt ten onrechte dat sprake zou zijn van een verboden dicriminatie,
gelet op het vermelde standpunt van de Staatssecretaris. Van een reëel
geval kan hier niet worden gesproken aangezien belanghebbende de bedoeling had
om zijn onderneming aan een derde over te dragen.
Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake nu in de twee door
belanghebbende genoemde gevallen de desbetreffende ambtenaar de problematiek
niet heeft onderkend en het beleid is, dat in gevallen als de onderwerpelijke
geen aftrek wordt toegestaan. Een inventarisatie leverde hem tenminste vijf
gevallen op, waarin in vergelijkbare situaties aftrek werd geweigerd.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent
het geschil.
Naar het bepaalde in het vijfde lid van artikel 45 van de Wet worden premies
van lijfrente alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan
een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie
voor de overdracht van een gedeelte van een onderneming aan dat lichaam, terwijl
artikel 45a, vijfde lid, van de Wet bepaalt, dat ten aanzien van de belastingplichtige,
die een gedeelte van zijn onderneming staakt de in aanmerking te nemen lijfrenteaftrek
wordt vermeerderd met het bedrag van de met of bij die staking behaalde winst.
Vaststaat, dat belanghebbende in de zomer van 1995 opdracht heeft gegeven aan
een makelaar om tot verkoop te komen van het melkveehoudersbedrijf van belanghebbende
welk bedrijf na eerste contacten in oktober 1995, in de periode november/december
1995 door belanghebbende is verkocht en geleverd, waarbij belanghebbende en
niet de B.V. in oprichting als contractpartij optrad.
Voorts staat vast, dat belanghebbende op 15 augustus 1995 een intentieverklaring
tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
heeft getekend.
Op grond van vorenomschreven feiten en omstandigheden acht het hof het aannemelijk,
dat het nimmer de bedoeling is geweest, dat de B.V. het eventueel aan haar overgedragen
melkveehoudersbedrijf zou voortzetten.
Voor dat geval kan met betrekking tot het melkveehoudersbedrijf -onder de gegeven
omstandigheden aan te merken als een gedeelte van belanghebbendes onderneming-
niet worden gezegd, dat het een gedeelte van belanghebbendes onderneming zou
zijn, dat aan de B.V. zou worden overgedragen op de wijze, zoals bedoeld in
voormeld vijfde lid van artikel 45, zodat de met de overdracht van dat gedeelte
van belanghebbendes onderneming behaalde stakingswinst niet op grond van die
wettelijke bepaling in samenhang met artikel 45a, vijfde lid, van de Wet leidt
tot een vermeerdering van de in aanmerking te nemen lijfrentepremieaftrek.
Weliswaar heeft belanghebbende aan de B.V. overgedragen het gedeelte van zijn
onderneming in de vorm van het akkerbouwbedrijf, waarvan kan worden aangenomen,
dat het wel aan de B.V. is overgedragen op een wijze als bedoeld in artikel
45, vijfde lid, van de Wet, doch terzake van de overdracht van dat gedeelte
van de onderneming werd door belanghebbende -naar vaststaat- geen stakingswinst
behaald, zodat die overdracht niet kan leiden tot een vermeerdering van de lijfrentepremieaftrek
op grond van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd, dat sprake zou zijn van een verboden
discriminatie in die zin, dat de Staatssecretaris als standpunt heeft ingenomen,
dat een lijfrente wel kan worden bedongen bij de overdracht van een onderneming
aan een holding-B.V., waarna vervolgens de onderneming doorzakt naar een werkmaatschappij
en de lijfrente achterblijft in de holding-B.V..
De door belanghebbende bedoelde situatie is evenwel wezenlijk anders dan het
onderwerpelijke geval.
De door de Staatssecretaris geaccordeerde situatie betreft een situatie, waarbij
de overgedragen onderneming in de vorm van een volledige dochtermaatschappij
economisch beschouwd in de invloedsfeer blijft van de holding-B.V., van welke
het stamrecht wordt bedongen, terwijl in het onderwerpelijke geval het overgedragen
gedeelte van de onderneming, ook bezien vanuit de B.V. waarvan het stamrecht
wordt bedongen, uiteindelijk aan een derde wordt overgedragen, waarna een zuivere
lijfrente-B.V. resteert.
Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Wat er ook zij van de door belanghebbende genoemde gevallen, door de inspecteur
is onweersproken aangevoerd, dat het op zijn eenheid geen beleid is, dat in
een geval als het onderwerpelijke lijfrentepremieaftrek wordt gegeven, terwijl
hij voorts onweersproken heeft aangevoerd, dat in tenminste vijf gevallen overeenkomstig
zijn standpunt in het onderhavige geval werd beslist.
Op grond van één en ander acht het hof aannemelijk, dat er op
de eenheid van de inspecteur geen beleid wordt gevoerd, waarop belanghebbende
zich te dezen kan beroepen, terwijl mede niet aannemelijk is geworden, dat in
de meerderheid van de vergelijkbare gevallen zou worden gehandeld overeenkomstig
de door belanghebbende bepleite behandeling.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als
bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond
Gedaan op 1 augustus 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AB3155