Geen aftrek lijfrentepremie bij inbreng onderneming in BV gevolgd door verkoop grond BV aan derde
ARREST HOGE RAAD DER NEDERLANDEN | ||
Kamer : | Derde | |
Zaaknummer : | 37.427 | |
Datum arrest : | 12 september 2003 | EC |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
Uitspraak Hof Den Bosch : | Klik hier voor de uitspraak van het hof | |
Zaaknummer : | BK 97/00470 | |
Datum uitspraak : | 18 juni 2001 | |
Conclusie A-G : | Klik hier voor conclusie | |
Beroepschrift in cassatie : | Klik hier voor het beroepschrift |
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2001, nr. 97/00470, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding
voor het Hof
Aan belanghebbende
is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 788.346, onder vermeerdering van
de belasting met desinvesteringsbetalingen van ƒ 870, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag
naar een belastbaar inkomen van ƒ 260.836, onder vermeerdering van de belasting
met desinvesteringsbetalingen van ƒ 870.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is
aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft
tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 november 2002 geconcludeerd
tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het
Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef tot 1 april 1992 in maatschapsverband met zijn echtgenote
een agrarische onderneming. De activiteiten van de onderneming bestonden uit
het opfokken van kalkoenen en enige akkerbouw. Tot het ondernemingsvermogen
behoorden een aantal percelen grond, in totaal groot 4.45.35 ha, met daarop
een woning, twee kalkoenenschuren en een veldschuur met aangebouwde loods, alle
kennelijk gelegen in de gemeente Q (hierna: de Gemeente). In februari 1991 heeft
de Gemeente aan belanghebbende meegedeeld dat zij een aantal van die percelen
binnen afzienbare tijd wenste te kopen in verband met de uitvoering van een
bestemmingsplan. In mei 1991 heeft de Gemeente een taxatierapport laten uitbrengen
ten aanzien van die percelen en van een aantal andere tot het ondernemingsvermogen
behorende percelen, in totaal groot 3.67.85 ha, en de daarop geplaatste kalkoenenschuren.
Op 28 augustus 1992 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een besloten vennootschap
opgericht (hierna: de BV) en het gehele vermogen van hun onderneming in die
BV ingebracht, met uitzondering van de woning met ondergrond daarvan. Daarbij
is afgesproken dat de resultaten van de door hen gedreven onderneming vanaf
1 april 1992 voor rekening zouden komen van de BV. De woning met ondergrond
werd overgebracht naar het privé-vermogen. Op 28 augustus 1992 waren
belanghebbende en zijn echtgenote al geruime tijd in onderhandeling met de Gemeente
over de eventuele verkoop aan de Gemeente van de vorenbedoelde percelen van
in totaal 3.67.85 ha en de daarop geplaatste kalkoenenschuren. Die onderhandelingen
zijn door de BV voortgezet. In december 1992 hebben de BV en de Gemeente overeenstemming
bereikt over de verkoop van die percelen en de daarop staande kalkoenenschuren,
waarbij de BV het recht kreeg om de percelen en de schuren tot 1 juni 1993 te
blijven gebruiken. De levering van de verkochte onroerende zaken vond plaats
op 19 april 1993. De BV heeft in de kalkoenenschuren tot mei 1993 kalkoenen
gehouden en die schuren per 1 juni 1993 leeg aan de Gemeente opgeleverd. De
resterende percelen met daarop een veldschuur en aangebouwde loods, samen groot
0.69.10 ha, zijn in december 1996 door de BV verkocht aan belanghebbende en
zijn echtgenote.
In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV heeft belanghebbende
van de BV een lijfrente bedongen. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende
en zijn echtgenote de onderneming aan de BV hebben overgedragen in de zin van
het bepaalde in artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, tekst 1992 (hierna: de Wet).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het voor belanghebbende, zijn echtgenote,
en de BV op 28 augustus 1992 vaststond dat de 3.67.85 ha grond, met schuren,
binnen afzienbare tijd aan de Gemeente zou moeten worden overgedragen, dan wel
zou moeten worden afgestaan, en dat de tijd gedurende welke deze grond, met
schuren, eigendom aan de BV zou zijn, uitsluitend zou bestaan uit de tijd welke
gemoeid zou zijn met het tussen de BV en de Gemeente tot overeenstemming komen
over de voorwaarden (de prijs) waaronder de BV tot verkoop van de grond aan
de Gemeente zou overgaan of uit de tijd welke voor de Gemeente gemoeid zou zijn
met het door middel van onteigening verwerven van de grond met schuren en dat
derhalve niet kan worden gezegd dat de BV de onderneming heeft overgenomen.
Daaraan kan naar het oordeel van het Hof niet afdoen, dat de BV de onderneming
nog tot 1 juni 1993 heeft kunnen voortzetten. Deze oordelen worden in het eerste
en het derde middel bestreden.
3.3. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 8 november 2000, nr. 35393, BNB 2001/188,
heeft overwogen, dient gelet op de strekking van de bij de Wet van 12 december
1991, Stb. 697, herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten
en de uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bij die Wet ingevoerde
artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet blijkende bedoeling van de wetgever,
onder een overdracht in de zin van die bepaling niet te worden begrepen de overdracht
van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren
overeengekomen overdracht aan een derde, omdat in een zodanig geval niet kan
worden gezegd dat de persoon of het lichaam waaraan de premies worden betaald,
de onderneming heeft overgenomen. Met een zodanig geval moet, gelet op de voormelde
strekking van de herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten
en de wetsgeschiedenis, op één lijn worden gesteld het geval dat
bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststaat dat
die onderneming binnenkort zal worden geliquideerd of de verkoop daarvan aan
een derde nagenoeg is afgerond. In hetgeen het Hof in zijn uitspraak in rechtsoverweging
4.5 heeft geoordeeld, ligt besloten dat die situatie zich hier heeft voorgedaan.
Mitsdien falen het eerste en het derde middel.
3.4. Ook het tweede en het vierde middel falen, zulks op de in de Conclusie
van de Advocaat-Generaal onder 3.7 onderscheidenlijk 3.14 vermelde gronden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AF3285