Geen recht op aftrek van stakingslijfrentepremie wegens ontbreken betaling lijfrentepremie alsmede verzoek bij aangifte om lijfrentepremieaftrek

UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Belastingkamer : Tiende enkelvoudige
Zaaknummer : BK 00/02711
Datum uitspraak : 6 november 2003
Belastingmiddel : Inkomstenbelasting
Arrest Hoge Raad : Klik hier voor het arrest
Zaaknummer : 40.602
Datum arrest : 25 februari 2005 RvS

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/S van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998. 

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1998 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 251.903,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is door de belanghebbende tijdig beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (€ 27,23). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.4. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 4 juni 2003 te Q. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de zoon van de belanghebbende, A, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 18 juni 2003 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 27 juni 2003 aan partijen verzonden. De belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke; ter zake van dit verzoek heeft de belanghebbende een recht van € 43,50 voldaan.
1.6. Van de zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht.  

2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende heeft tot en met 31 december 1998 een onderneming gedreven in de vorm van een slagersbedrijf.
2.2. De belanghebbende heeft de Inspecteur bij schrijven van 24 februari 1999 het volgende medegedeeld:
”Wij hebben van bovenstaande klient de jaarstukken 1998 samengesteld. De klient is op 31 december 1998 gestopt met zijn onderneming. Op de balans van de onderneming is een pand opgenomen, waarin een stille reserve is.
Om duidelijkheid aan de klient te verschaffen en correcties van de belastingdienst te voorkomen verzoeken wij om zo spoedig mogeijk met ons in vooroverleg te gaan omtrent de hoogte van de stille reserve.
Wij kunnen hierna de aangifte inkomstenbelasting indienen en de klient op de hoogte stellen van de te betalen belasting over het 1998.” 

2.3. De belanghebbende heeft bij de door hem op 28 februari 2000 over het onderhavige jaar ingediende aangifte niet verzocht om de litigieuze aftrek van premies lijfrenten.
2.4. Bij schrijven van 9 juni 2000 schrijft de Inspecteur de belanghebbende onder meer het volgende: “U heeft telefonisch aan collega B gevraagd of alsnog een stamrecht kan worden bedongen teneinde de stakingswinst jaar 1998 uit te stellen. Een en ander op basis van artikel  45a-5-b-1ºWet IB 1964.”
2.5. De Inspecteur heeft bij voorlopige aanslag met dagtekening 24 juni 2000 het belastbaar inkomen van de belanghebbende vastgesteld op fl. 251.903,=. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur heffingsrente vastgesteld ten bedrage van fl. 4.621,=.
2.6. De belanghebbende is op 20 juli 2000 tegen deze aanslag en de gelijktijdig met de aanslag vastgestelde heffingsrente in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaarschrift van 18 augustus 2000 het belastbaar inkomen van de belanghebbende gehandhaafd, doch de gelijktijdig met de voorlopige aanslag opgelegde de heffingsrente ten bedrage van fl. 4.521,= ongedaan gemaakt.
2.7. Vervolgens is de belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar bij schrijven met dagtekening 15 september 2000, ontvangen ter griffie van het Hof op 19 september 2000, in beroep gekomen.

2.8. Tijdens het onderzoek ter zitting is door de Inspecteur gesteld en door de belanghebbende niet weersproken dat tot op de dag van de zitting géén premie voor lijfrente is betaald of verrekend noch een contract daartoe is afgesloten.  

3. Geschil, alsmede standpunten van partijen
3.1.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende ten aanzien van de bij de staking per 31 december 1998 van zijn onderneming behaalde winst op de voet van artikel 45a, vijfde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) j° artikel 45b, tweede lid van de Wet IB 1964 recht heeft op aftrek van premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g van de Wet IB 1964.
3.1.2. Indien de vorenstaande geschilpunten in het voordeel van de Inspecteur moeten worden beantwoord is niet in geschil dat het belastbaar inkomen fl. 251.903,= bedraagt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben hieraan ter zitting kort weergegeven, nog het volgende toegevoegd:  

Belanghebbende
Bij de voorlopige aanslag is mij medegedeeld dat aftrek van de lijfrente premie niet mogelijk was. Derhalve ben ik daar bij de definitieve aanslag niet meer op teruggekomen. Naar mijn mening is sprake van bijzondere omstandigheid; dat staat in de wet.
Als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt de erkenning van de Inspecteur dat de brief van 24 februari 1999 wel duidelijk was omtrent de middellijke taxatie van het pand van de onderneming. (desgevraagd:) Ik heb geen brief in mijn bezit waarin door mij wordt gevraagd om een stamrechtvrijstelling. De definitieve aanslag is akkoord behalve de stamrechtvrijstelling. Ik claim een proceskostenvergoeding; ik kom uit R.  

Inspecteur
Het betreft hier een zaak aangaande omzetting van een bij staking van de onderneming op grond van artikel 44f Wet IB 1964 gerealiseerde stakingswinst in een aftrekbare lijfrente premie.
Een bijzondere omstandigheid op grond waarvan conform het beleid van de Staatssecretaris aan het verzoek van de belanghebbende wel dient te worden voldaan heb ik niet kunnen constateren. Mijn beleidvrijheid in deze baseer ik op het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M, gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/416. De belanghebbende dient wel binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de aanslag een dergelijk verzoek te doen.
Ik weet niet wat ik zal doen met de definitieve aanslag in het geval het Hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
Tot aan het telefonisch contact op 9 juni 2000 hebben wij nooit de indruk gehad dat er een beroep op de stamrechtvrijstelling werd gedaan. Evenmin is in de aangifte op 2 maart 2000 een beroep gedaan op de stamrechtvrijstelling. De definitieve aanslag is akkoord behalve de stamrechtvrijstelling.  

4. Conclusies van partijen
De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van nihil.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.  

5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende ten aanzien van de bij de staking per 31 december 1998 van zijn onderneming behaalde winst op de voet van artikel 45a, vijfde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) j° artikel 45b, tweede lid van de Wet IB 1964 recht heeft op aftrek van premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g van de Wet IB 1964.
5.2. Tijdens het onderzoek ter zitting is door de Inspecteur gesteld en door de belanghebbende niet weersproken dat tot op de dag van de zitting géén premie voor lijfrente is betaald of verrekend noch een contract daartoe is afgesloten.
5.3. Het Hof is van oordeel dat de brief van 24 februari 1999, geschreven door de toenmalige gemachtigde van de belanghebbende, C, Registeraccountant, niet kan worden aangemerkt als een verzoek tot aftrek van premies voor lijfrenten op de voet van de onder 1 bedoelde bepalingen.
5.4. Op grond van de brief van 9 juni 2000 acht het Hof aannemelijk dat omstreeks die datum voor het eerst door de belanghebbende bij de Inspecteur onder de aandacht is gebracht dat de belanghebbende litigieuze aftrek van premies voor lijfrenten claimt.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 45b, tweede lid, van de Wet IB 1964 gestelde eis dat de premies voor lijfrenten binnen 6 maanden na afloop van het kalenderjaar zijn betaald of verrekend ten laste van de belanghebbende.
5.6. Evenmin heeft de belanghebbende bij de op 28 februari 2000 ingediende aangifte verzocht om de litigieuze aftrek van premies lijfrenten, hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 45b, tweede lid, van de Wet IB 1964 eveneens is vereist om voor deze aftrek in aanmerking te kunnen komen.
5.7. De belanghebbende stelt dat wel aan zijn verzoek om aftrek van litigieuze aftrek van premies voor lijfrenten gehoor dient te worden gegeven op grond van bijzondere omstandigheden conform het bepaalde in het Besluit van 9 september 1998, nr. DB98/1229M, gewijzigd bij Besluit van 11 september 1999, nr. DB99/2343M, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/416 (hierna: het Besluit).
5.8. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de brief van 24 februari 1999 door de Inspecteur niet is aangemerkt als een verzoek tot litigieuze aftrek van premies voor lijfrenten, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als genoemd in het Besluit, nu, gelijk het Hof onder 3 heeft overwogen, in die brief niet kan worden gelezen dat de belanghebbende verzoekt om aftrek van premies voor lijfrenten. De belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, conform het bepaalde in het Besluit, dat in zijn geval het een termijnoverschrijding betreft veroorzaakt door een omstandigheid welke hem redelijkerwijs niet kan worden aangerekend.
5.9. Artikel 63 van de Wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) luidt als volgt: “Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.” Gelet op de bewoordingen van artikel 63 van de AWR overweegt het Hof, dat alleen de Minister bevoegd is over een verzoek om toepassing van de hardheids-clausule in de zin van artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen te oordelen (vergelijk onder meer: het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 1956, nummer 12 669, onder meer gepubliceerd in BNB 1956/134, van 11 mei 1977, nummer 18 128, onder meer gepubliceerd in BNB 1977/141 en van 29 maart 2002, nummer 36 513, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/174).
5.10. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.  

6. De proceskosten.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.  

7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.  

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 6 november 2003.

Bron: www.rechtspraak.nl

LJN-nummer: ??????