Recht op stakinglijfrentepremieaftrek wegens gebleken verband tussen overdracht onderneming en afgesloten lijfrente
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | ||
Belastingkamer : | Tweede meervoudige | |
Zaaknummer : | BK 03/00722 | |
Datum uitspraak : | 17 mei 2005 | |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting | |
De
staatssecretaris heeft meegedeeld dat het door hem pro forma ingediende
beroepschrift in cassatie is ingetrokken. Zie daarvoor de toelichting
van de staatssecretaris van 26 augustus 2005, nr. DGB 2005-4490, n.a.v.
intrekking beroep in cassatie, 42.313. Bron: www.minfin.nl, fiscale nieuwsflits 7 september 2005. |
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.
1. Aanslag, bezwaar en
geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is, met nummer 01.H.96, voor het jaar 1999 een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die, in afwijking van
de door hem ingediende aangifte, is berekend naar een belastbaar inkomen van
293.544. Het aanslagbiljet is gedagtekend 7 november 2002.
1.2. Belanghebbende
heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de
bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende
is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een
verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge
behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 april
2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende
alsmede de Inspecteur.
1.5. De gemachtigde
van belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting aan het Hof en aan de wederpartij
een pleitnota doen toekomen die, met instemming van partijen, geacht wordt ter
zitting te zijn voorgelezen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen
en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud
van de pleitnotas moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als
tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door
de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende
is longarts en oefende tot 1 januari 1997 dat beroep zelfstandig uit. Hij heeft
met zijn echtgenote een, op 19 december 1996 geregistreerde, zogenoemde voorovereenkomst
gesloten tot oprichting van een besloten vennootschap waarin de door hem uitgeoefende
longartsenpraktijk zal worden ingebracht.
2.3. Op 28 mei 1999
is opgericht A BV (hierna: de BV). Belanghebbende is benoemd tot directeur van
de BV waarvan hij tevens enig aandeelhouder is. In de oprichtingsakte is onder
meer het volgende opgenomen:
(...)
slotverklaringen
De comparante verklaarde tenslotte:
(...)
4. Verrekeningen:
(...)
b. (...)
De oprichter heeft het recht om op de voet van het bepaalde in artikel 45a lid
4 juncto artikel 44f lid 1 onderdeel a en/of op de voet van artikel 45a lid
5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten laste van de creditering één
of meer lijfrenten (hierna te noemen de lijfrente) van de vennootschap te bedingen,
welke lijfrente moet voldoen aan de vereisten van artikel 45 lid 1 onderdeel
g van vorenbedoelde wet.
Bij notariële
akte van gelijke datum heeft belanghebbende zijn onderneming in de BV ingebracht
naar de toestand per 1 januari 1997.
2.4. De stakingswinst
die belanghebbende ter gelegenheid van de overdracht van zijn onderneming aan
de BV heeft gerealiseerd bedraagt 350.000.
2.5. Uit de inbrengbalans
per 1 januari 1997 die is opgemaakt bij de in 2.3 bedoelde oprichting van en
inbreng in de BV, blijkt dat belanghebbende tegenover de inbreng van de praktijk
heeft verkregen een aandelenkapitaal van 44.074 en een tegoed in rekening-courant
van 691.910.
2.6. Op 31 december
1999 heeft belanghebbende met de BV een overeenkomst gesloten met als opschrift:
Stakingswinstlijfrente, waarbij belanghebbende, ten laste van de BV en ten gunste
van de langstlevende van hem en zijn echtgenote, een onmiddellijk ingaande lijfrente
heeft bedongen van 7.116 per jaar, bij zijn vooroverlijden te verminderen
tot 70% van dat bedrag. De koopsom voor deze lijfrente bedroeg 145.910. Ter
voldoening van de koopsom heeft belanghebbende tot hetzelfde bedrag een overeenkomst
van geldlening gesloten met de BV.
2.7. Belanghebbende
heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van 154.750, te belasten
op de voet van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna:
de Wet). De Inspecteur heeft het belastbare inkomen als volgt vastgesteld:
volgens aangifte 154.750
Geen aftrek lijfrentepremie 145.910
lijfrente-uitkering niet belast 7.116
138.794
vastgesteld belastbaar inkomen 293.544
3. Het geschil, de standpunten
en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de door hem in het onderhavige
jaar betaalde lijfrentepremie in mindering kan brengen op zijn onzuivere inkomen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de lijfrente is bedongen als tegenprestatie
voor de overdracht van een onderneming, zoals bedoeld in artikel 45, zevende
lid, aanhef en onderdeel a, aanhef, ten tweede, van de Wet.
3.2. Belanghebbende
stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vorenbedoelde aftrek. Hij
stelt dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het afsluiten van een
lijfrente-overeenkomst met een BV in oprichting niet mogelijk is. Voorts blijkt
daaruit dat de verschuldigde lijfrentepremie kan worden voldaan door verrekening
in rekening- courant. Niet valt in te zien dat voldoening van de premie door
middel van het afsluiten van een afzonderlijke geldlening niet is toegestaan.
Het was van de aanvang af de bedoeling om een stakingswinstlijfrente te bedingen
tot het bedrag dat ingevolge de onder 3.1 vermelde wetsbepaling maximaal mogelijk
was. De oprichtingsakte van de BV voorziet daar ook in. Nu de lijfrente in het
kalenderjaar van oprichting van de BV is bedongen bestaat voldoende causaal
verband met de overdracht van de onderneming.
3.3. De Inspecteur
is van mening dat uit de inbrengakte blijkt dat belanghebbende, als tegenprestatie
voor de ingebrachte onderneming, slechts aandelenkapitaal en een vordering in
rekening-courant heeft verkregen. Alleen indien de waarde van de ingebrachte
onderneming tekort schiet, is voldoening van de lijfrentepremie door verrekening
in rekening-courant toegestaan. In het onderhavige geval bestaat de tegenprestatie
voor de lijfrente uit geldmiddelen die belanghebbende heeft verkregen uit een
geldlening. Aan de voorwaarde voor aftrek wordt niet voldaan zodat geen aftrek
mogelijk is. De ontvangen uitkering is onbelast op grond van de zogenoemde saldo-methode.
3.4. Partijen doen
hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van
hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd.
3.4.1. Door de gemachtigde
van belanghebbende:
de koopsom van de lijfrente is bepaald op het maximaal toelaatbare bedrag
op grond van artikel 45a, vijfde lid, van de Wet. Op het maximum is in mindering
gebracht de waarde in het economische verkeer van de beroepspensioenregeling;
op de openingsbalans kunnen slechts de handelingen, voorafgaande aan de oprichting
worden verwerkt. Latere handelingen worden verwerkt in het jaar waarin zij zijn
verricht;
er is voldoende verband met de staking indien de lijfrente is bedongen in
het kalenderjaar van oprichting van de BV;
hij laat het beroep op het gelijkheidsbeginsel varen;
hij verzoekt om vergoeding van alle kosten in de bezwaarfase omdat de Inspecteur
het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat in wezen in de bezwaarfase
dezelfde ambtenaar heeft beslist als in de fase van aanslagregeling;
in het verslag van het telefoongesprek is duidelijk te lezen dat de ambtenaar
akkoord ging met de lijfrentepremieaftrek. Die ambtenaar had alleen problemen
met de lening. Met een aanbod tot verrekening in rekening courant in plaats
van de geldlening zou hij alsnog akkoord gaan. Hij is bereid alsdan de rekening
courant en de renteberekeningen te herzien. Hij heeft de opmerkingen destijds
niet als een aanbod geïnterpreteerd;
met zijn beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel heeft hij geen beroep willen
doen op artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen
hij omtrent het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gesteld strekt ertoe een vergoeding
van de volledige kosten in de bezwaarfase te verkrijgen.
3.4.2. Namens de Inspecteur
de Hoge Raad heeft verrekening in rekening-courant toegestaan omdat het vermogen
van de ingebrachte onderneming tekort schoot en anders de stakingswinst niet
ten volle kon worden benut. In het onderhavige geval was het ingebrachte vermogen
toereikend;
de Wet stelt als eis dat de betaling voor de lijfrente plaatsvindt door inbreng
van de onderneming;
belanghebbende heeft het aanbod tot verrekening in rekening-courant in het
verleden afgewezen in verband met de te betalen rente uit hoofde van de geldlening.
In feite blijft daardoor de ontvangen lijfrente-uitkering onbelast;
het aanbod tot verrekening in rekening-courant moet niet worden gezien als
beleid van de eenheid. Wat zich hier heeft voorgedaan zien we in feite nooit;
zij vindt het principieel onjuist om het aanbod tot verrekening in rekening-courant
hier nogmaals te herhalen. Wat zich feitelijk heeft voorgedaan staat vast;
3.5. Belanghebbende
concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van
de aanslag tot een aanslag die is berekend conform de gegevens in de aangifte.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het
geschil
4.1. Het Hof acht gelet op hetgeen daarover door de Inspecteur is aangevoerd
aannemelijk dat de aanslag is vastgesteld door een andere ambtenaar dan de
ambtenaar die de bestreden uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende
heeft gedaan. Dat de eerstbedoelde ambtenaar haar standpunt, nadat zij dat reeds
had bepaald, heeft getoetst bij de laatstbedoelde ambtenaar, doet daaraan niet
af.
4.2. Op grond van
artikel 45, zevende lid, aanhef en onderdeel a, aanhef en onder ten tweede,
van de Wet wordt een premie voor lijfrenten alleen in aanmerking genomen indien
zij is verschuldigd aan een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten
zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming.
4.3. In de in 4.1
genoemde wettelijke bepaling is slechts als eis opgenomen dat de lijfrenten
zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming. Dat
de daarvoor verschuldigde lijfrentepremie moet zijn voldaan door middel van
de overdracht van (vermogensbestanddelen van) de onderneming valt in die bepaling
niet te lezen. Evenmin valt daarin een tijdsbepaling te lezen. Het is voldoende
dat aannemelijk is dat enig verband bestaat tussen de overdracht van de onderneming
enerzijds en de lijfrenteovereenkomst anderzijds.
4.4. De gemachtigde
van belanghebbende heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat reeds bij
het voornemen tot oprichting van de BV door belanghebbende het plan is opgevat
ter zake van de inbreng van de onderneming in de BV een stakingslijfrente te
bedingen. In de oprichtingsakte van de BV is die mogelijkheid ook uitdrukkelijk
opgenomen. Nu ook uit de overeenkomst waarbij de lijfrenten zijn bedongen kan
worden opgemaakt dat zij verband houdt met de staking van de onderneming van
belanghebbende en de overdracht daarvan aan de BV, voor het maximum van de te
bedingen lijfrenten is aangesloten bij de bepalingen van artikel 45a, vijfde
lid, van de Wet en de onderhavige lijfrenteovereenkomst is gesloten nog in het
kalenderjaar waarin de BV is opgericht, is het Hof van oordeel dat het vereiste
causale verband tussen het bedingen van de lijfrente en de overdracht van de
onderneming aanwezig is. Nu niet in geschil is dat de BV een in Nederland gevestigd
lichaam is en de lijfrente ook overigens aan alle wettelijke voorwaarden voldoet,
is in het onderhavige geval voldaan aan de voor aftrek gestelde eisen.
4.5. Anders dan de
Inspecteur verdedigt kan uit het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998,
nr. 32.864, BNB 1998/349c*, niet worden afgeleid dat het voldoen van de lijfrentepremie
door verrekening in rekening-courant of door het aangaan van een geldlening,
alleen is toegestaan indien de waarde van het ingebrachte vermogen ontoereikend
is. Dat het vermogen van de onderneming en, na de inbreng, de creditering ten
gunste van belanghebbende, ruim voldoende waren om de lijfrentepremie te voldoen,
doen aan het vorenstaande oordeel derhalve niet af.
4.6. Het voorgaande
leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Het
belastbare inkomen over het onderhavige jaar moet worden verminderd tot 154.750,
geheel te belasten op de voet van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende
in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof en van zijn bezwaarschrift
redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof vindt daarbij in de door belanghebbende
naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding af te wijken van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten overeenkomstig de Bijlage
bij dat besluit vast op 2 (proceshandelingen) maal 322 maal 1,5 in verband
met het gewicht van de zaak, ofwel op 966 voor de behandeling van het beroepschrift,
en op 2 (uit de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 17 februari
2003 aan de Inspecteur leidt het Hof af dat belanghebbende tijdens de behandeling
van het bezwaarschrift is gehoord) maal 161 maal 1,5 in verband met het gewicht
van de zaak, ofwel op 483 voor de behandeling van het bezwaarschrift.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen
van 154.750, te belasten op de voet van artikel 57, tweede lid, van de Wet;
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht
van 31, en
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van 1.449 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 mei 2005 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. Lamens en dr. P.F. Goes, en op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: AT8715